Gerechtshof Amsterdam, 10-03-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:981, 18/00748 t/m 18/00800
Gerechtshof Amsterdam, 10-03-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:981, 18/00748 t/m 18/00800
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 10 maart 2020
- Datum publicatie
- 1 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:981
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1008, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 18/00748 t/m 18/00800
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslagen parkeerbelasting. Omdat X geen belanghebbende is bij de naheffingsaanslagen heeft hij evenmin enig rechtens relevant materieel belang bij de uitspraken op bezwaar. De tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen hadden derhalve bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Hoger beroep inspecteur gegrond.
Uitspraak
kenmerken 18/00748 tot en met 18/00800
10 maart 2020
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 16 november 2018 in de zaken met kenmerken AMS 17/1402 e.v. van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] , wonende te [Z] ,
(gemachtigde: mr. J. van Gemert)
en
de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft in de periode 13 oktober 2016 tot en met 27 december 2016
51 naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd aan [Taxibedrijf] De gegevens van de naheffingsaanslagen zijn vermeld in de bijlage bij deze uitspraak die gelijk is aan de bijlage gevoegd bij de uitspraak van de rechtbank. In de bijlage staan ook gegevens met betrekking tot naheffingsaanslagen met aanslagnummers [***] . De in hoger beroep bestreden uitspraak van de rechtbank ziet niet op die twee belastingaanslagen; in de zaken die betrekking hebben op die naheffingsaanslagen wordt door de rechtbank blijkens noot 1 van haar uitspraak afzonderlijk uitspraak gedaan.
[X] heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen. De
heffingsambtenaar heeft de bezwaren in afzonderlijke uitspraken op bezwaar, gedagtekend 19 januari 2017, 9 februari 2017, 18 februari 2017 en 21 april 2017, ongegrond verklaard.
[X] heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. In haar uitspraak
van 16 november 2018 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraken op bezwaar;
- verklaart de bezwaren van [X] tegen de 51 naheffingsaanslagen niet‑ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- draagt de heffingsambtenaar op de betaalde griffierechten van € 2.346,- (51 x € 46,-) aan [X] te vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [X] tot een bedrag van € 751,50.”
Het tegen deze uitspraak door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep is bij het
Hof ingekomen op 27 december 2018. [X] heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het
onderzoek ter zitting.
2 Geschil in hoger beroep
In geschil is of de rechtbank de heffingsambtenaar ten onrechte heeft opgedragen de betaalde griffierechten te vergoeden en heeft veroordeeld in de proceskosten.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3 Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“1. De rechtbank moet allereerst ambtshalve beoordelen of de heffingsambtenaar de bezwaren van [X] tegen de naheffingsaanslagen terecht ontvankelijk heeft geacht.
2. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen, nadat hij eerst bezwaar heeft gemaakt.1 In het belastingrecht wordt de kring van beroepsgerechtigden echter beperkt en kan slechts beroep worden ingesteld en daaraan voorafgaand bezwaar worden gemaakt door:
a. de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;
b. de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden, of;
c. degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.2
3. In parkeerbelastingzaken kan dat tot een probleem leiden als een naheffingsaanslag aan de kentekenhouder wordt opgelegd, terwijl die niet degene is die het voertuig heeft geparkeerd. De kentekenhouder zal de naheffingsaanslag in dat geval in de regel in rekening brengen bij de parkeerder. De parkeerder behoort echter niet tot de kring van beroepsgerechtigden en heeft dus niet de gelegenheid om bezwaar te maken en beroep in te stellen tegen de naheffingsaanslag die aan de kentekenhouder is opgelegd. De Hoge Raad heeft daarom in een arrest van 14 juli 2000 bepaald dat ook de feitelijke parkeerder is gerechtigd tot het maken van bezwaar en het instellen van beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan een ander, veelal de kentekenhouder, is opgelegd.3
4. In dit geval zijn de naheffingsaanslagen opgelegd aan de vennootschap. [X] heeft echter bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen. De rechtbank heeft Van Gemert in brieven van 22 maart 2018 verzocht aan te geven in welk hoedanigheid [X] bij de naheffingsaanslagen is betrokken. In brieven van 17 april 2017 heeft Van Gemert meegedeeld dat [X] als feitelijke bestuurder en gebruiker van de taxi’s een zelfstandig recht toekomt om op te komen tegen de opgelegde naheffingsaanslagen.
5. De rechtbank heeft [X] in een brief van 19 juli 2018 opgeroepen om op de zitting van 9 oktober 2018 in persoon te verschijnen voor het geven van inlichtingen. In deze brief heeft de rechtbank meegedeeld dat zij van [X] een nadere toelichting wil op de stelling dat hij steeds de feitelijke bestuurder en gebruiker van de voertuigen was waarvoor de naheffingsaanslagen zijn opgelegd, aangezien de rechtbank heeft geconstateerd dat de tijdstippen van parkeren soms dicht bij elkaar liggen terwijl de parkeerlocaties en de kentekens van de voertuigen waarmee is geparkeerd, verschillend zijn. In de brief is vermeld dat de rechtbank bij een niet verschijnen van [X] op de zitting daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen. De rechtbank heeft de oproeping in eerste instantie per aangetekende post verzonden naar het adres van de vennootschap dat in de door Van Gemert overgelegde machtiging was vermeld. Deze aangetekende brief is retour gekomen met daarop de vermelding: “pand staat leeg”. De rechtbank heeft de oproeping vervolgens per aangetekende post en per gewone post verzonden naar het adres waarop [X] staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen van de gemeente [Z] . De aangetekende brief is retour gekomen met daarop de vermelding: “Niet afgehaald”. De rechtbank gaat ervan uit dat de oproeping die per gewone post naar het adres van [X] is verzonden hem wel heeft bereikt. De rechtbank heeft verder voor de zekerheid een kopie van de oproeping verzonden naar Van Gemert. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit [X] op de hoogte was van de oproeping. [X] is echter, zonder bericht van verhindering, niet verschenen op de zitting en ook Van Gemert is niet verschenen.
6. De rechtbank heeft de diverse gegevens van de hier aan de orde zijnde 51 naheffingsaanslagen en van de 6 naheffingsaanslagen in de beroepen van [X] die gelijktijdig op de zitting van 9 oktober 2018 zijn behandeld, met elkaar vergeleken. Hieruit is de rechtbank gebleken dat de 57 naheffingsaanslagen aan de vennootschap zijn opgelegd voor parkeren met 33 verschillende voertuigen/kentekens in de periode van 13 oktober 2016 tot en met 27 december 2016.
Verder is de rechtbank het volgende opgevallen:4
- aan de vennootschap zijn vijf naheffingsaanslagen opgelegd voor parkeren op 28 november 2016 tussen 18:05 uur en 23:19 uur met vijf verschillende voertuigen/kentekens;
- aan de vennootschap is een naheffingsaanslag opgelegd voor parkeren op 28 november 2016 om 20:59 uur in de [A-straat] met het voertuig met kenteken [1-1-1] ; verder is een naheffingsaanslag aan de vennootschap opgelegd voor parkeren op 28 november 2016 om 21:08 uur in de [B-straat] met het voertuig met kenteken [2-2-2] ; de tweede naheffingsaanslag is dus opgelegd voor parkeren op dezelfde dag als de eerste, slechts negen minuten later, met een ander voertuig op een andere locatie in [Z] ;
- aan de vennootschap is een naheffingsaanslag opgelegd voor parkeren op 7 december 2016 om 20:00 uur op [C-straat] met het voertuig met kenteken [3-3-3] ; verder is een naheffingsaanslag aan de vennootschap opgelegd voor parkeren op 7 december 2016 om 20:06 uur in de [D-straat] met het voertuig met kenteken [4-4-4] ; de tweede naheffingsaanslag is dus opgelegd voor parkeren op dezelfde dag als de eerste, slechts zes minuten later, met een ander voertuig op een andere locatie in [Z] ;
- aan de vennootschap is een naheffingsaanslag opgelegd voor parkeren op 23 december 2016 om 09:26 uur in de [E-straat] met het voertuig met kenteken [5-5-5] ; verder is een naheffingsaanslag aan de vennootschap opgelegd voor parkeren op 23 december 2016 om 09:58 uur in de [F-straat] met het voertuig met kenteken [1-1-1] ; de tweede naheffingsaanslag is dus opgelegd voor parkeren op dezelfde dag als de eerste, slechts een half uur later, met een ander voertuig op een andere locatie in [Z] ;
- aan de vennootschap is een naheffingsaanslag opgelegd voor parkeren op 1 november 2016 om 22:00:01 uur in de [G-straat] ter hoogte van nummer 322 met het voertuig met kenteken [6-6-6] ;5verder is een naheffingsaanslag aan de vennootschap opgelegd voor parkeren op dezelfde datum, 1 november 2016, en op vrijwel hetzelfde tijdstip, namelijk om 22:00:24 uur in de [G-straat] ter hoogte van nummer 366 met een voertuig met een ander kenteken, namelijk het kenteken [7-7-7] ;6
7. Verder is de rechtbank ambtshalve bekend met vergelijkbare feiten in andere beroepsdossiers van [X] . Een aantal van die beroepen is ingesteld door een andere gemachtigde van [X] , namelijk [gemachtigde] . De rechtbank heeft [gemachtigde] in een brief van 22 maart 2018 in de gelegenheid gesteld om aannemelijk te maken dat [X] als belanghebbende bij de desbetreffende naheffingsaanslagen moet worden aangemerkt. [gemachtigde] heeft de rechtbank in een brief van 23 maart 2018 meegedeeld dat [X] de feitelijke bestuurder van de voertuigen was.
Het gaat om de volgende feiten:
- aan de vennootschap is een naheffingsaanslag opgelegd voor parkeren op 20 oktober 2016 om 15:34 uur in de [H-straat] met het voertuig met kenteken [8-8-8] ;7verder is in één van de hier aan de orde zijnde zaken een naheffingsaanslag aan de vennootschap opgelegd voor parkeren op 20 oktober 2016 om 15:41 uur in de [I-straat] met het voertuig met kenteken [9-9-9] ;8 de tweede naheffingsaanslag is dus opgelegd voor parkeren op dezelfde dag als de eerste, slechts zeven minuten later, met een ander voertuig op een andere locatie in [Z] ;
- aan de vennootschap is een naheffingsaanslag opgelegd voor parkeren op 7 oktober 2016 om 9:55 uur in de [J-straat] met het voertuig met kenteken [10-10-10] ; verder is een naheffingsaanslag aan de vennootschap opgelegd voor parkeren op 7 oktober 2016 om 10:06 uur op de [K-straat] met het voertuig met kenteken [11-11-11] ;9de tweede naheffingsaanslag is dus opgelegd voor parkeren op dezelfde dag als de eerste, slechts elf minuten later, met een ander voertuig op een andere locatie in [Z] ;
- aan de vennootschap zijn drie naheffingsaanslagen opgelegd voor parkeren op 22 september 2016 voor parkeren met drie verschillende kentekens op drie verschillende locaties binnen een uur, namelijk om 17:01 uur op de [K-straat] met het voertuig met kenteken [12-12-12] , om 17:25 uur in de [L-straat] met het voertuig [13-13-13] en om 17:52 uur op de [M-straat] met het voertuig met kenteken [11-11-11] .10
8. Gelet op de onder 6 en 7 vermelde feiten en omstandigheden acht de rechtbank het ongeloofwaardig dat [X] in al die gevallen de feitelijke bestuurder en parkeerder was van de desbetreffende voertuigen. De (zeer) korte tijd die is gelegen tussen de tijdstippen op de data waarop is geparkeerd met verschillende voertuigen op verschillende locaties in de stad, maken het fysiek onmogelijk dat het steeds [X] is geweest die de desbetreffende voertuigen heeft geparkeerd. Het is niet uit te sluiten dat [X] in enkele van de onder 6 vermelde specifieke gevallen wel de feitelijke parkeerder was, maar dat heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft de schijn tegen en hij is niet op de zitting van 9 oktober 2018 verschenen om een en ander toe te lichten of uit te leggen, hoewel de rechtbank hem daartoe had opgeroepen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [X] in geen van die specifiek genoemde gevallen degene was die de desbetreffende voertuigen heeft geparkeerd.
9. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of voldoende aannemelijk is dat [X] wel de feitelijke bestuurder en parkeerder was van de voertuigen waarvoor de overige naheffingsaanslagen zijn opgelegd.11Ook hier heeft [X] de schijn tegen, omdat deze overige naheffingsaanslagen (ook) zijn opgelegd voor een groot aantal verschillende voertuigen/kentekens en in een aantal gevallen op één dag is geparkeerd met voertuigen met verschillende kentekens. De rechtbank vindt dan ook dat het op de weg van [X] ligt om aannemelijk te maken dat hij in al deze gevallen de feitelijke parkeerder is geweest. Hij had dit op de zitting kunnen doen, maar zoals de rechtbank al meerdere malen in deze uitspraak heeft aangegeven is [X] niet op de zitting verschenen. Hij heeft dus ook niet aannemelijk gemaakt dat hij de feitelijke bestuurder en parkeerder was van de voertuigen waarvoor de overige naheffingsaanslagen zijn opgelegd.
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [X] geen belanghebbende is bij de naheffingsaanslagen. De heffingsambtenaar had de bezwaren van [X] tegen de naheffingsaanslagen dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu de heffingsambtenaar dit heeft nagelaten, verklaart de rechtbank de beroepen gegrond, vernietigt zij de bestreden uitspraken op bezwaar en voorziet zij zelf in de zaak door de bezwaren van [X] tegen de naheffingsaanslagen alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de beroepsgronden van [X] .
11. Aangezien de beroepen gegrond worden verklaard, dient de heffingsambtenaar op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb de door [X] betaalde griffierechten in alle beroepszaken aan hem te vergoeden. Dit komt neer op € 2.346,- (51 x € 46,-).
12. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door [X] gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 751,50. De rechtbank heeft hierbij 1 punt toegekend voor het indienen van de beroepschriften met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1,5. De rechtbank vindt dat sprake is van samenhangende zaken, zodat alle beroepszaken worden beschouwd als één zaak.12 Omdat sprake is van meer dan vier beroepszaken geldt hiervoor wegingsfactor 1,5.13”