Gerechtshof Amsterdam, 21-01-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:111, 19/00727
Gerechtshof Amsterdam, 21-01-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:111, 19/00727
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 21 januari 2021
- Datum publicatie
- 24 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:111
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1323, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 19/00727
Inhoudsindicatie
Artiesten: loon uit dienstbetrekking of winst uit onderneming? Beroep op gelijkheidsbeginsel faalt.
Uitspraak
kenmerk 19/00727
21 januari 2021
uitspraak van de vierde belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [plaats], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 5 april 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/2730 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.259.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor genoemde aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 mei 2018 de aanslag IB/PVV gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 april 2019 het tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 mei 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van belanghebbende is op 10 september 2020 een nader stuk ingekomen dat in kopie aan de wederpartij is gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres is werkzaam als actrice. Eiseres werkte in 2013 op basis van arbeidsovereenkomsten tussen door eiseres en organisaties op het gebied van theaterproducties.
2. Een deel van de krachtens deze arbeidsovereenkomsten genoten inkomsten heeft eiseres in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 opgenomen als omzet van een door haar gedreven onderneming.
3. Verweerder heeft de gemachtigde bij brief van 7 september 2015 onder meer het volgende geschreven:
“Uit mijn informatie zijn de volgende looninkomsten bekend:
Inhoudingsplichtige |
||
€ 17 |
€ 0 |
[Stichting 1] |
€ 12.001 |
€ 4.617 |
[Stichting 2] |
€ 14.579 |
€ 5.395 |
[Stichting 3] |
€ 4.614 |
€ 1.602 |
UWV |
€ 952 |
€ 320 |
UWV |
€ 46.336 |
€ 18.720 |
[Stichting 4] |
€ 78.492 |
€ 30.654 |
Totaal |
In de verlies- en winstrekening blijkt mij dat de aangegeven omzet € 58.320 is. Geen looninkomsten worden in de aangifte aangegeven. Het lijkt er op dat u de inkomsten van [Stichting 2] en [Stichting 4] tot de omzet heeft gerekend. Alle overige inkomsten zijn in het geheel niet in de aangifte opgevoerd.””
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of het inkomen weergegeven onder punt 3 van de rechtbankuitspraak, m.u.v. het inkomen ontvangen van het UWV (hierna: de inkomsten) op grond van het gelijkheidsbeginsel moet worden gekwalificeerd als winst uit onderneming en uit dien hoofde recht bestaat op de ondernemersaftrek.
Niet in geschil is dat het inkomen verkregen door belanghebbende uit de door haar gesloten overeenkomsten op zichzelf bezien niet kwalificeert als winst uit onderneming.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.