Gerechtshof Amsterdam, 27-05-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1545, 19/01597
Gerechtshof Amsterdam, 27-05-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1545, 19/01597
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 27 mei 2021
- Datum publicatie
- 8 juni 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:1545
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:388
- Zaaknummer
- 19/01597
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV en ZVW. Bijtelling PGB. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Voor zover belanghebbende ter zitting bij het Hof een bewijsaanbod heeft willen doen, verklaart het Hof dit bewijsaanbod in strijd met de goede procesorde.
Uitspraak
kenmerk 19/01597
27 mei 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [plaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 30 oktober 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/565 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 19 oktober 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.792.
Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 1.621.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 oktober 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 50.853. Bij beschikking is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 116.
Het door de inspecteur ontvangen bezwaar tegen de aanslagen en de beschikkingen heeft hij bij uitspraak van 19 juli 2017 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen. Dit verzoek is afgewezen.
Belanghebbende heeft zowel tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar als tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen beroep ingesteld.
Rechtbank Noord-Holland heeft op 29 juni 2018 uitspraak gedaan (HAA 17/4179 tot en met HAA 17/4182) en daarbij het beroep inzake de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk verklaard, het beroep inzake de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ongegrond verklaard en de griffier opgedragen het beroepschrift betreffende het onderhavige jaar door te zenden aan de inspecteur ter behandeling als bezwaarschrift tegen de beslissing tot afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Hierop heeft de inspecteur op 3 januari 2019 alsnog uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslagen IB/PVV en ZVW 2013 gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 oktober 2019 het tegen de onder 1.5. vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het door belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank onder 1.6. ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 oktober 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft – nadat de eerder voor 14 oktober 2020 respectievelijk 18 november 2020 geplande zitting op verzoek van belanghebbende was verdaagd – aanvankelijk plaatsgevonden op 14 december 2020. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof besloten het op 13 december 2020 van belanghebbende ontvangen verzoek tot verdaging van de zaak te honoreren en het onderzoek te heropenen. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 14 april 2021. De zaak van belanghebbende (kenmerk Hof: 19/01597) is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak van de erven van [Y] inzake het verzoek tot ambtshalve vermindering van de opgelegde aanslag IB/PVV 2012 (kenmerk Hof: 19/01598). Al hetgeen in de ene zaak is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting op 14 december 2020 en 14 april 2021 zijn processen-verbaal opgemaakt die met deze uitspraak worden meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiser heeft in 2013 zijn moeder, [Y] , verzorgd. In dat jaar woonden zij beiden op hetzelfde adres in [plaats] . Op [datum] is zij overleden.
2. Ten behoeve van [Y] is in het onderhavige jaar een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) aangevraagd en toegekend.
3. Blijkens het Renseignement Informatie Systeem (hierna: RIS) van de Belastingdienst heeft eiser in 2013 inkomen uit zorgverlening genoten ten bedrage van in totaal € 85.264. In de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 een bedrag van € 38.149 en in de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 een bedrag van € 47.115.
4. Eiser heeft over het jaar 2013 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 2.918. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Resultaat uit overige werkzaamheden € 12.390
Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning € 9.472 -/-
Verzamelinkomen € 2.918
5. Op 31 augustus 2015 heeft eiser een tweede aangifte IB/PVV 2013 ingediend, dit keer naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van negatief € 7.082. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Resultaat uit overige werkzaamheden € 2.390
Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning € 9.472 -/-
Verzamelinkomen -/- € 7.082
6. Naar aanleiding van de door eiser ingediende aangifte IB/PVV 2013 heeft verweerder eiser op 29 maart 2016 een verzoek om informatie gestuurd. Eiser heeft hierop niet gereageerd.
7. Per brief van 27 juli 2016 heeft verweerder aan eiser zijn voornemen tot afwijking van de aangifte kenbaar gemaakt. In de brief wordt eiser, indien hij het niet eens is met de voorgenomen beslissing, in de gelegenheid gesteld te reageren vóór 10 augustus 2016. Eiser heeft hierop gereageerd per brief van 2 augustus 2016 waarin hij om uitstel heeft verzocht tot 5 september 2016. Eiser heeft uiteindelijk geen reactie gegeven. Vervolgens heeft verweerder per brief van 29 september 2016 aangekondigd de definitieve aanslagen IB/PVV en ZVW 2013 te zullen opleggen op basis van de hem ter beschikking staande gegevens.
8. Met dagtekening 19 oktober 2016 zijn de aanslagen IB/PVV en ZVW voor het jaar 2013 opgelegd. De aanslag IB/PVV is opgelegd naar de volgende bedragen:
Resultaat uit overige werkzaamheden € 85.264
Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning € 9.472 -/-
Verzamelinkomen € 75.792
Het bijdrage-inkomen voor de aanslag ZVW 2013 is vastgesteld op € 85.264.
9. Met dagtekening 20 december 2016 is eiser aangemaand het bedrag van de aanslag IB/PVV, € 31.898, en € 15 aan aanmaningskosten te betalen.
10. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt per brief van 27 december 2016. In het bezwaarschrift is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Ondergetekende, [eiser], tekent hierbij bezwaar aan tegen de aanmaning van deze aanslag over het jaar 2013 ten bedrage van Euro 31.913,00 inclusief de in rekening gebrachte aanmaningskosten (Euro 15) waartegen ik eveneens bezwaar maak.
(…)
Motivering
Ik heb tegen de aanslag Inkomstenbelasting en premie volksverzekering op 18 november 2016 bezwaar ingediend tegen het volledige bedrag en tevens verzocht om uitstel van betaling nu het bedrag van de aanslag niet klopt.
Ik verzoek u een nadere termijn te geven voor het indienen van meer gronden van het bezwaar.
Inzage hoorzitting
Indien en voor zover u (vooralsnog) mocht besluiten niet (geheel) aan het bezwaar tegemoet te komen, verzoek ik u – eventueel in het bijzijn van mijn advocaat – te worden gehoord nadat ik in de gelegenheid ben gesteld om kennis te nemen van de aan de onderhavige beschikking ten grondslag liggende stukken.”
11. Verweerder, die de brief van eiser van 27 december 2016 (mede) heeft aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de onderhavige aanslagen, heeft eiser op 16 januari 2017 verzocht een motivering van het bezwaar toe te zenden en heeft eiser daarbij de gelegenheid gegeven tot 13 februari 2017. Deze termijn is nog een keer verlengd tot 27 februari 2017.
12. Op 19 februari 2017 heeft eiser een aanvulling op zijn bezwaarschrift gegeven.
13. Per brief van 2 mei 2017 heeft verweerder zijn voornemen tot afwijzen van het bezwaarschrift aan eiser kenbaar gemaakt. Verweerder heeft in die brief opgenomen dat het bezwaar niet-ontvankelijk is omdat het niet tijdig is ingediend. Voorts heeft verweerder meegedeeld het bezwaar tevens op te vatten als een verzoek om ambtshalve vermindering en voornemens te zijn het verzoek af te wijzen. Verweerder heeft eiser daarbij erop gewezen dat hij het recht heeft om te worden gehoord.
14. Eiser heeft op 4 mei 2017 middels het ‘Reactieformulier bezwaar’ aangegeven te willen worden gehoord. Het hoorgesprek is gepland op 14 juli 2017 om 11.00 uur op het kantoor van verweerder. Eiser is niet verschenen.
15. Verweerder heeft op 19 juli 2017 overeenkomstig zijn voornemen tot afwijzen van het bezwaarschrift van 2 mei 2017, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen afgewezen.
16. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft op 29 juni 2018 uitspraak gedaan (HAA 17/4179 tot en met HAA 17/4182). Daarin is – kort samengevat – geoordeeld dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en geen sprake is van schending van de hoorplicht. Verder heeft de rechtbank het beroepschrift doorgezonden aan verweerder ter behandeling als bezwaarschrift tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering omdat niet is vast komen te staan dat het de bedoeling van eiser is geweest om de bezwaarfase over te slaan zodat de rechtbank onvoldoende aanleiding zag het beroep van eiser op te vatten als rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
17. Met dagtekening 21 november 2018 heeft verweerder zijn voornemen tot afwijzen van het bezwaar van eiser tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering gestuurd. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten en verzocht vóór 10 december 2018 aan te geven of hij van die gelegenheid gebruik wil maken. Eiser heeft niet gereageerd.
18. Op 10 december 2018 heeft verweerder eiser nogmaals in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar mondeling toe te lichten. Eiser is daarbij verzocht vóór 24 december 2018 te reageren. Omdat eiser niet heeft gereageerd, heeft verweerder op 3 januari 2019 uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslagen, ongegrond is verklaard.”
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3 Geschil in hoger beroep
In geschil is of het op naam van belanghebbende uitbetaalde PGB terecht door de inspecteur als belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende is aanmerkt.