Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-06-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1723, 19/00718

Gerechtshof Amsterdam, 10-06-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1723, 19/00718

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 juni 2021
Datum publicatie
29 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:1723
Formele relaties
Zaaknummer
19/00718

Inhoudsindicatie

naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting

Uitspraak

kenmerk 19/00718

10 juni 2021

uitspraak van de veertiende enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,

gemachtigde: mr. J. Rolleman

tegen de uitspraak van 29 maart 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/3251 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft over het tijdvak 14 februari 2017 tot en met 13 november 2017 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.536 (hierna: de naheffingsaanslag) alsmede bij beschikking een boete van € 1.536.

1.2.

De inspecteur heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van

15 juni 2018 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

1.3.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 maart 2019 dit beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 14 mei 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Op 2 maart 2021 is een nader stuk ontvangen van belanghebbende. Een afschrift van dit stuk is verstrekt aan de inspecteur.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de volgende feiten vastgesteld:

Feiten

1. Eiseres is sinds 14 februari 2017 houdster van een motorrijtuig van het merk en type [type] met kenteken [kenteken] (de auto). Eiseres heeft sindsdien voor de auto mrb voldaan naar het bestelautotarief voor ondernemers ingevolge artikel 24b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB).

2. Op 6 maart 2017 om omstreeks 14:10 uur werd de auto tijdens een controle op [locatie] gesignaleerd, maar niet staande gehouden. Op het controleformulier staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“Het betreft hier een bestelauto met de aantekening oplegger/trekker. Voertuig voldoet niet aan de eisen om motorrijtuigenbelasting te betalen naar het O-tarief o.g.v. wet MB.

Een nader onderzoek is nodig om tot een juiste beoordeling te komen.”

3. Op 7 september 2017 heeft een nader onderzoek plaatsgevonden naar de inrichtingseisen, waarbij de auto is opgemeten en is gefotografeerd.

4. Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek heeft verweerder bij brief van 8 maart 2018 aan eiseres aangekondigd dat haar een naheffingsaanslag (meer) verschuldigde mrb zal worden opgelegd van € 1.536 en een 100% verzuimboete van € 1.536. In deze brief staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“(…) Het motorrijtuig is door de RDW gekeurd als oplegtrekker, chassis-cabine met de schotel direct op het chassis geplaatst. Bij de afgifte van het kentekenbewijs is het motorrijtuig aangemerkt als bestelauto, met toepassing van paragrafen 2.2.4.2 en 2.2.5 van het Kaderbesluit mrb van 23 november 2015, nr. BLBK/2015/1381M, stcrt 2 december 2015, nr. 42953.

Bij de controle is geconstateerd dat de oorspronkelijke laadbak, voorzien van een overkapping, (demontabel) is teruggeplaatst. De hierdoor ontstane gesloten laadruimte voldoet echter niet aan de afmeting van ten minste 150 cm lengte, ten minste 20 cm breedte en ten minste 130 cm hoogte. Tevens is geconstateerd dat niet wordt voldaan aan de eis dat 40% van de lengte van de laadruimte is gelegen voor het hart van de achterste as. Daarmee voldoet het motorrijtuig niet meer aan de voorwaarde van de goedkeuring van paragraaf 2.2.4.2 van het hiervoor genoemde kaderbesluit mrb, dat het motorrijtuig met opbouw moet voldoen aan alle fiscale inrichtingseisen voor een bestelauto; in dit geval de inrichtingseisen van artikel 3, lid 1, onderdeel d van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna de Wet). Daardoor wordt het motorrijtuig fiscaal aangemerkt als een personenauto en geldt voor de motorrijtuigenbelasting het personenautotarief.””

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.3.

In het rapport dat is opgemaakt van het – door de rechtbank onder punt 3 genoemde – onderzoek is onder meer het volgende vermeld:

“Bijzonderheden: Betreft een voertuig gekeurd als trekker/oplegger waarvan de schotel op de achteras is gemonteerd. De laadbak incl kap, voorzien van doorzichtige ramen, zou op eenvoudige wijze verwijderd kunnen worden. De houder had echter “geen tijd” om dit te laten zien. (…)”

2.4.

Bij voormeld rapport zijn foto’s van de auto gevoegd. Op deze foto’s is een [type] zichtbaar met een dubbele cabine en een overkapte laadruimte met zijruiten. Zowel de laadbak als de daarop geplaatste kunststof kap met zijruiten sluit precies aan op de rondingen van de dubbele cabine. In de (twee op de foto’s zichtbare) hoeken van de laadruimte zijn verticaal geplaatste metalen pennen aanwezig op de laadvloer. Aan de bovenzijde van elke pen is een (kleinere) horizontale dwarspen zichtbaar, kennelijk bedoeld om de verticale pennen handmatig (dus zonder gereedschap) aan het chassis vast te kunnen schroeven.

2.5.

Bij brief van 26 februari 2021 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend, met daarbij gevoegd een e-mailbericht van de RDW van 17 december 2015 (14:31 uur), gericht aan “ [Y] ”, met onder meer de volgende tekst:

“(…)

Los van dit punt zijn we op de hoogte gebracht van wijziging van het kaderbesluit BPM en heb hierover contact gehad met de belastingdienst.

De nieuwe regelgeving lijkt voor jullie -met de ombouw van [type y] - gelukkig gunstig uit te pakken. Bij een opleggertrekker die ook als zodanig gebruikt wordt is nu de bepaling dat de cabine hoogte 130 cm moet zijn vervallen.

Bij de montage van een vaste laadbak geldt deze bepaling wel en moet de inwendige cabine hoogte weer 130 cm zijn.

De RDW BPM regelgeving moet hierop nog worden aangepast na overleg met de belastingdienst.

Vooruitlopend daarop mogen we je aangeboden voertuigen als fiscaal B afhandelen.

(…)”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de bestreden naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Daarnaast is in geschil of de verzuimboete terecht is opgelegd.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 4. Oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 6. Kosten

7 Beslissing