Gerechtshof Amsterdam, 24-06-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1836, 20/00792
Gerechtshof Amsterdam, 24-06-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1836, 20/00792
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 24 juni 2021
- Datum publicatie
- 2 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:1836
- Formele relaties
- Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2020:1949
- Zaaknummer
- 20/00792
Inhoudsindicatie
Na verwijzing. Partijen zijn ter zitting bij wijze van totaalcompromis overeengekomen dat de door de inspecteur aangebrachte correctie in de onderhavige zaak (Vpb 2014) in stand blijft. Hetgeen betekent dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof heeft dienovereenkomstig beslist.
Uitspraak
kenmerk 20/00792
24 juni 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 1 november 2018 in de zaak met kenmerk SGR 18/4209 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X], gevestigd te [vestigingsplaats], belanghebbende,
gemachtigde: J.J.H. Gortzak (Belastingadvieskantoor Gortzak)
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 12 augustus 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 17.934. Gelijktijdig is bij beschikkingen het verlies voor het jaar 2014 op € nihil vastgesteld en is € 641 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Nadat belanghebbende tegen de onder 1.1. vermelde aanslag en beschikkingen bezwaar heeft gemaakt, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 7 mei 2018 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag en de beschikkingen gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en inspecteur als verweerder) als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- vernietigt de aanslag en de rentebeschikking;
- stelt het verlies voor het onderhavige jaar vast op € 37.006;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 750;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden.”
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 18 september 2019 (BK-18/01097) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de uitspraak van de inspecteur bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij arrest van 18 december 2020, nr. 19/05006, ECLI:NL:HR:2020:1949 (hierna: het arrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van Gerechtshof Den Haag vernietigd en het geding naar het Hof verwezen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang.
Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 21 januari 2021 en de inspecteur bij brief van 25 januari 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021. Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met de hoger beroepen – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden, bij arresten van 18 december 2020, nrs. 19/005004 respectievelijk 19/05003 – van de inspecteur in de zaken van [Y] (kenmerk Hof: 20/00798) en [Z] (kenmerk Hof: 20/00799) met betrekking tot de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2014 respectievelijk 2015. Deze hoger beroepen heeft de inspecteur ter zitting ingetrokken.
2 Feiten
De Hoge Raad heeft in zijn arrest de volgende – na verwijzing relevante – feiten vastgesteld:
“2.1 [Y] is houder van alle certificaten van de aandelen in belanghebbende en tevens bestuurder van belanghebbende. Hij wordt hierna aangeduid als: de certificaathouder.
Op 31 december 2014 had belanghebbende een vordering op de certificaathouder van € 5.140.420. Over het jaar 2014 is over deze vordering € 54.940 rente berekend (hierna: de rente). De certificaathouder is de rente schuldig gebleven.
Belanghebbende heeft de rentevordering ultimo 2014 afgewaardeerd tot nihil. Zij heeft het bedrag van € 54.940 aan de certificaathouder kwijtgescholden.
De certificaathouder heeft in 2014 een schenking van € 100.000 gedaan aan [Z], met wie hij in 2015 onder het maken van huwelijkse voorwaarden is gehuwd.
Bij het doen van de aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 heeft belanghebbende door de afwaardering van de rentevordering per saldo geen bate ter zake van rente begrepen in haar belastbare winst en daarom een verlies aangegeven. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de aangegeven belastbare winst verhoogd met het bedrag van € 54.940.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht het bedrag van € 54.940 tot de belastbare winst heeft gerekend.
Het Hof heeft geoordeeld dat de kwijtschelding van de rentevordering niet is ingegeven door zakelijke motieven en niet aan de certificaathouder is verleend in diens hoedanigheid van debiteur maar in diens hoedanigheid van houder van de certificaten van de aandelen in belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof vormt de kwijtschelding daarom een uitdeling van winst en kan zij niet ten laste van de winst worden gebracht.
Aan zijn oordeel heeft het Hof in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat een onafhankelijke derde al bij het negatief worden van het vermogen van de schuldenaar een vorm van zekerheid voor de voldoening van de lening zou hebben geëist, welk recht de schuldeiser blijkens artikel 5 van de overeenkomst van geldlening tussen belanghebbende en de certificaathouder toekwam (positieve hypotheekverklaring), aldus het Hof.
Het Hof heeft aan zijn oordeel voorts ten grondslag gelegd (i) dat een derde nimmer zou hebben toegestaan dat de schuldenaar een bedrag van € 100.000 aan zijn toekomstige echtgenoot schonk en de rentevordering van deze derde onbetaald liet, en (ii) dat uit de feiten blijkt dat belanghebbende zich bij de kwijtschelding heeft laten leiden door het belang van haar certificaathouder, aangezien de schenking is aangewend om te voldoen aan een primaire levensbehoefte van de certificaathouder, namelijk het verkrijgen van woonruimte. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat weliswaar ook derden hun vorderingen op de certificaathouder hebben kwijtgescholden of daarover afspraken hebben gemaakt, maar dat die derden, anders dan belanghebbende, niet op de hoogte waren van de door de certificaathouder gedane schenking.”
3 Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest – voor zover voor het geding na verwijzing van belang – het volgende overwogen:
“3.1 Voor zover de klachten de hiervoor in 2.8 weergegeven onderbouwing van het oordeel van het Hof bestrijden, slagen zij. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende en de certificaathouder niet een (schriftelijke) overeenkomst van geldlening hebben opgemaakt. Het oordeel van het Hof dat artikel 5 van de overeenkomst van geldlening tussen belanghebbende en de certificaathouder de schuldeiser het recht gaf een vorm van zekerheid (een positieve hypotheekverklaring) te eisen, is daarom onbegrijpelijk.
Voor zover de klachten opkomen tegen de hiervoor in 2.9 weergegeven oordelen, slagen zij eveneens. In die oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat de door de certificaathouder gedane schenking ertoe leidt dat de kwijtschelding een – door onzakelijke motieven ingegeven – onttrekking aan het vermogen van belanghebbende oplevert. Belanghebbende heeft evenwel gemotiveerd gesteld dat de certificaathouder in het jaar 2014 een zodanig negatief vermogen had dat daardoor haar rentevordering op de certificaathouder geen waarde had, en dat dit zonder de schenking niet anders zou zijn geweest. Over deze stelling heeft het Hof geen oordeel gegeven, zodat in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat zij juist is. In het licht van de hier bedoelde stelling van belanghebbende is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat de door de certificaathouder gedane schenking maakt dat de kwijtschelding een onttrekking aan het vermogen van belanghebbende oplevert. Evenmin is zonder nadere motivering, die ontbreekt, begrijpelijk dat het Hof aan de omstandigheid dat de schenking is aangewend om te voldoen aan een primaire levensbehoefte van de certificaathouder, de gevolgtrekking heeft verbonden dat belanghebbende zich bij de kwijtschelding heeft laten leiden door het belang van de certificaathouder.
Ten slotte wordt terecht erover geklaagd dat het Hof zich niet heeft uitgelaten over de stelling van belanghebbende dat zij bij de kwijtschelding zakelijk handelde omdat de certificaathouder in 2014 tot een bedrag van € 30.166,27 kosten van belanghebbende voor zijn rekening heeft genomen.
Op grond van hetgeen hiervoor in 3.1 tot en met 3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang.”
4. Gronden
Compromis
Partijen zijn ter zitting bij wijze van totaalcompromis, ter beëindiging van het tussen hen bestaande geschil over de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen alsmede ter beëindiging van de onder 1.7 vermelde procedures in hoger beroep in de zaken van [Y] en [Z], het volgende overeengekomen:
- -
-
de uitspraken van 1 november 2018 van de rechtbank inzake de beroepen van [Y] (nummer SGR 18/4045) en [Z] (nummer SGR 18/4042) met betrekking tot de IB/PVV 2014 respectievelijk IB/PVV 2015 blijven in stand. De inspecteur heeft zijn hoger beroepen tegen deze uitspraken ter zitting ingetrokken (zie 1.7).
- -
-
De door de inspecteur aangebrachte correctie in de onderhavige zaak (Vpb 2014) blijft in stand. Hetgeen betekent dat de uitspraak van de rechtbank met nummer SGR 18/4209 dient te worden vernietigd en dat het beroep in die zaak ongegrond moet worden verklaard. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
- -
-
Voorts zijn partijen ter zitting overeengekomen dat de inspecteur de proceskosten in hoger beroep van [Y] en [Z] (in de procedures IB/PVV 2014 respectievelijk IB/PVV 2015) vergoedt tot een bedrag van € 1.869.