Gerechtshof Amsterdam, 24-06-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2505, 19/01695, 19/01696, 19/01697, 19/01698
Gerechtshof Amsterdam, 24-06-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2505, 19/01695, 19/01696, 19/01697, 19/01698
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 24 juni 2021
- Datum publicatie
- 18 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:2505
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:794, Niet ontvankelijk
- Zaaknummer
- 19/01695, 19/01696, 19/01697, 19/01698
Inhoudsindicatie
Het Hof wijst het verzoek om herziening en het verzoek om vergoeding van immateriële schade af. Voor wat betreft de redelijke termijn ziet het Hof geen reden om uit te gaan van een andere als 'redelijk' te beschouwen termijn (twee jaar) dan welke die in het algemeen gebruikelijk is bij de behandeling van belastingzaken in hoger beroep
Uitspraak
kenmerken 19/01695 tot en met 19/01698
24 juni 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het verzoek van
[X] , te [Z], verzoeker,
gemachtigde: G. Veldhuisen,
om herziening als bedoeld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van de uitspraak van dit Hof van 21 december 2017 met kenmerken 16/00137 en 16/00139 tot en met 16/00141 in het geding tussen
verzoeker
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1 Procesverloop
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 30 juni 2014
de waarde van de – door de heffingsambtenaar als zodanig aangemerkte – onroerende zaak [A] voor het jaar 2014 vastgesteld op € 386.000.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet WOZ met dagtekening 31 juli 2014 de waarde van de – door de heffingsambtenaar als zodanig aangemerkte – onroerende zaak [B] voor het jaar 2014 vastgesteld op € 443.000.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet WOZ met dagtekening 31 juli 2014 de waarde van de – door de heffingsambtenaar als zodanig aangemerkte – onroerende zaak [C] voor het jaar 2014 vastgesteld op € 20.000.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet WOZ met dagtekening 30 september 2014 de waarde van de – door de heffingsambtenaar als zodanig aangemerkte – onroerende zaak [D] voor het jaar 2014 vastgesteld op € 112.500.
Tegelijk met voornoemde beschikkingen zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2014 bekendgemaakt alsmede de aanslagen rioolheffing voor de onroerende zaken [A], [B] en [D].
Na daartegen gemaakte bezwaren, heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken van 22 januari 2015 en 23 januari 2015 de waarde van de onroerende zaken [A] (1.1.1) respectievelijk [D] (1.1.4) gehandhaafd.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 23 januari 2015 het bezwaar tegen de vastgestelde waarde van de onroerende zaken [B] (1.1.2) en [A] B (1.1.3) niet-ontvankelijk verklaard, de vastgestelde waarde ambtshalve verlaagd tot achtereenvolgens € 245.000 en € 8.000 en de aanslagen OZB dienovereenkomstig verminderd.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 februari 2016 op het beroep van belanghebbende tegen de onder 1.2.1 vermelde uitspraak op bezwaar inzake de onroerende zaak [D] als volgt beslist:
“ De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover dit ziet op de aanslag rioolheffing gegrond;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover daarin niet is beslist ten aanzien van de aanslag rioolheffing;
- verklaart het bezwaar van eiser tegen de aanslag rioolheffing ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat deel van de uitspraak op bezwaar.”
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 18 februari 2016 de beroepen van belanghebbende tegen de overig onder 1.2.1 en 1.2.2 vermelde uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Het Hof heeft bij de uitspraak van 21 december 2017 de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Verzoeker heeft daartegen beroep in cassatie bij de Hoge Raad ingesteld; dat beroep is door de Hoge Raad bij arrest van 8 juni 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoeker heeft bij brief van 3 december 2019 (binnengekomen bij het Hof op 3 december 2019) verzocht om herziening van de uitspraak van het Hof van 21 december 2017. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 20 januari 2021 een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft bij brief van 29 januari 2021 een nader stuk ingediend.
Het Hof heeft verzoeker bij brief van 11 februari 2021 om inlichtingen gevraagd.
Verzoeker heeft hierop bij brief van 25 februari 2021 gereageerd. De heffingsambtenaar heeft daarop bij brief van 10 maart 2021 gereageerd.
Verzoeker heeft bij brief van 21 mei 2021 een nader stuk ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van het Hof van 2 juni 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak aan partijen is toegezonden.
2 2. Beoordeling van het verzoek
Verzoeker heeft op de voet van artikel 8:119 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een verzoek om herziening gedaan van de uitspraak van het Hof van 21 december 2017, kenmerken 16/00137 en 16/00139 tot en met 16/00141 (hierna: het verzoek).
Deze uitspraak had betrekking op:
-
de – al dan niet – ontvankelijkheid van bezwaarschriften tegen de voor het jaar 2014 vastgestelde waarde van de onroerende zaken [B] en [C], beide te Amsterdam;
-
de afbakening van het object [A] te Amsterdam voor de WOZ;
-
de voor het jaar 2014 vastgestelde waarde voor de WOZ van de onroerende zaken [A], [D] en – indien de hiervoor onder 1 vermelde bezwaarschriften ontvankelijk zouden zijn – van [B] en [C], te Amsterdam, en
-
de voor het belastingjaar 2014 opgelegde aanslag rioolheffing betreffende de onroerende zaak [D].
Vast staat dat de rechtbank Amsterdam op 27 december 2018, kenmerk 15/1383 en zes andere zaaknummers, uitspraak heeft gedaan waarbij onder meer de waardering voor de WOZ (en in dat verband toegepaste objectafbakening) van objecten op het perceel [A] te Amsterdam voor het jaar 2014 in geschil was.
Vast staat voorts dat de heffingsambtenaar de aanslagen onroerendezaakbelasting 2014 voor de WOZ-objecten op het perceel [A] bij beschikkingen van 8 juli 2019 heeft vernietigd.
Vast staat dat het verzoek bij het Hof is ingekomen op 9 december 2019.
Volgens verzoeker is na de onder 2.2.2 vermelde vernietiging van aanslagen een situatie ontstaan die heeft te leiden tot een herziening van de onder 2.1.1 vermelde uitspraak van het Hof van 21 december 2017.
Naar het oordeel van het Hof kan, gelet op hetgeen is vermeld onder 2.2.1 en 2.2.2 niet worden geoordeeld dat het verzoek tot herziening door verzoeker onredelijk laat is gedaan.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat het verzoek om herziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat verzoeker, gelet op de vernietiging van de aanslagen onroerendezaakbelasting als vermeld onder 2.2.2 geen belang heeft bij het verzoek.
Verzoeker heeft aangegeven dat het belang bij het verzoek bestaat uit de toekenning van vergoeding van proceskosten, vergoeding van griffierecht, vergoeding van onkosten van deskundigen en van (raadpleging van) openbare registers en van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het verkrijgen van een beslissing in bezwaar en (hoger) beroep.
Naar het oordeel van het Hof houdt hetgeen is vermeld onder 2.5.2 in dat verzoeker een belang heeft bij het verzoek. Dit verzoek kan derhalve niet niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van een belang.
In een brief van het Hof aan gemachtigde van 11 februari 2021 is onder meer het volgende vermeld:
“Ter voorbereiding op de behandeling van uw verzoek ter zitting (…) heeft het Hof behoefte aan op de voet van artikel 8:45 Algemene wet bestuursrecht (Awb) door u te verstrekken inlichtingen.
In artikel 8:119, eerste lid, Awb is vermeld dat de bestuursrechter een uitspraak die onherroepelijk is geworden op verzoek van een partij kan herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak [waarop het verzoek betrekking heeft] niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Dit betekent, met andere woorden, dat een uitspraak slechts kan worden herzien, indien er feiten en/of omstandigheden zijn die aan (al) de drie hiervoor onder a, b en c vermelde voorwaarden voldoen. Nieuwe feiten die opkomen na de uitspraak waarop het verzoek betrekking heeft, zoals een nieuwe rechterlijke uitspraak, kunnen dus niet tot herziening leiden.
Uit het verzoek is niet aanstonds duidelijk welke feiten en/of omstandigheden volgens u aan de hiervoor vermelde voorwaarden voldoen. Het Hof verzoekt u specifiek aan te geven welke feiten en/of omstandigheden volgens u aan de hiervoor vermelde voorwaarden a, b en c voldoen.
Na beantwoording van deze brief zal de wederpartij in de gelegenheid worden gesteld op uw antwoord te reageren. De wederpartij kan dan ook (alsnog) reageren op het verzoek, nu, gelet op de brief van de heer mr. [naam] van 20 januari 2021, het verzoek door de wederpartij (kennelijk) niet is ontvangen.”
Verzoeker heeft de brief van het Hof bij zijn brief van 25 februari 2021 als volgt beantwoord:
“1. Onder verwijzing naar artikel 8:119, 1e lid, [Awb] verstrekt ondergetekende nadere informatie;
a. ‘hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak (d.d. 21-12-2017)’;
Op basis van een taxatie en vaststelling objectafbakening d.d. 19-05-2014 door verweerder van het perceel [A], Amsterdam zijn onderliggende aanslagen over 2014 door verweerder vastgesteld. De reële feiten of omstandigheden van onderhavig(e) Woz-object(en), perceel 1047, zijn echter ongewijzigd gebleven in de onderhavige periode 2012 t/m 2020. b. ‘bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak (d.d. 21-12-2017) niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn.’In de uitspraak van de rechtbank Amsterdam d.d. 27-12-2018 met zaaknummer AMS 15/1382 [enz.] is duidelijk geworden dat verweerder kennelijk een foutieve taxatie en vaststelling objectafbakening van het perceel [A], Amsterdam heeft vastgesteld. Verweerder heeft vervolgens op d.d. 18-01-2019 een nieuwe objectafbakening vastgesteld op basis van ongewijzigde feiten en omstandigheden. Met besluit d.d. 29-01-2019 [Hof : belanghebbende bedoelt naar het Hof begrijpt 8 juli 2019, voor zover het de aanslagen 2014 betreft] zijn, op basis van deze objectafbakening d.d. 18-01-2019, alle onderliggende aanslagen over 2014 t/m 2018 door verweerder vernietigd.
c. ‘en waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden’.Wanneer deze feiten en omstandigheden bekend waren geweest voor de uitspraak d.d. 21-12-2017 zou dit tot een andere afspraak hebben geleid. De uitspraak zou dan immers gegrond verklaard zijn geworden in plaats van ongegrond.”
Verzoeker verwijst in zijn brief onder a. naar een taxatie/objectafbakening van 19 mei 2014. Dit is op zichzelf een feit dat zich heeft voorgedaan voordat de uitspraak is gedaan waarvan herziening wordt verzocht. Het betreft evenwel niet een feit waarvan aannemelijk is te achten dat het vóór de uitspraak van het Hof van 21 december 2017 niet bekend was of redelijkerwijs niet bekend kon zijn. Dit volgt in het bijzonder uit rechtsoverweging 2.4.3 van die (door verzoeker overgelegde) uitspraak, waarin de op 19 mei 2014 verrichte taxatie casu quo bezichtiging van het perceel [A] door de taxateurs van de gemeente uitvoerig aan de orde is gekomen. Daarmee voldoet het onder a van zijn brief van 25 februari 2021 aangeduide feit niet aan één van de voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, Awb.
Hetzelfde geldt voor het in de periode 2012 tot en met 21 december 2017 ongewijzigd blijven van ‘de reële feiten of omstandigheden van onderhavige Woz-object(en), perceel [xxx]’, voor zover al verzoeker heeft bedoeld deze omstandigheid aan de toepassing van artikel 8:119 Awb ten grondslag te leggen.
Voor zover verzoeker heeft bedoeld dat het in de periode 22 december 2017 tot en met 2020 ongewijzigd blijven van ‘de reële feiten of omstandigheden van onderhavige Woz-object(en), perceel [xxx]’ een omstandigheid is die voor toepassing van artikel 8:119 Awb kwalificeert, is dit niet een omstandigheid die zich heeft voorgedaan vóór de uitspraak waarop het verzoek ziet, nog daargelaten of deze omstandigheid, ware zij bij de rechter die de uitspraak van 21 december 2017 heeft gedaan eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden.
Het hiervoor overwogene betekent dat het Hof geen redenen aanwezig acht die grond kunnen bieden aan een herziening als bedoeld in artikel 8:119 Awb.
Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af. Het Hof neemt hierbij als aanvangstijdstip het moment waarop het verzoek bij het Hof is ingekomen, te weten 9 december 2019, en ziet geen reden om daarbij in beginsel uit te gaan van een andere als ‘redelijk’ te beschouwen termijn (van twee jaar) dan die welke in het algemeen gebruikelijk is bij de behandeling van belastingzaken door het Hof.
Slotsom
Het verzoek moet worden afgewezen en er is geen grond voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade. Dat het verzoek naar zijn inhoud geen betrekking had op onderdeel 1 van de onder 2.1.2 vermelde geschilpunten, kan verder in het midden blijven.
3 3. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.