Gerechtshof Amsterdam, 09-02-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:273, 19/00729
Gerechtshof Amsterdam, 09-02-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:273, 19/00729
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 9 februari 2021
- Datum publicatie
- 19 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:273
- Zaaknummer
- 19/00729
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is werkzaam als actrice. Kwalificeren inkomsten als winst uit onderneming?
Uitspraak
kenmerk 19/00729
9 februari 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Y] , belanghebbende,
(gemachtigde: B. Schoenmaker)
tegen de uitspraak van 5 april 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/3270 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.272.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor genoemde aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 juli 2018 de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.300.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 april 2019 tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar de door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 mei 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van belanghebbende is op 27 oktober 2020 een nader stuk ingekomen dat in kopie aan de wederpartij is gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres is werkzaam als actrice. Eiseres werkte in 2014 op basis van
‘arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd’, alsmede op basis van contracten voor
kortstondige werkzaamheden. De vergoedingen voor deze laatste werkzaamheden werden
aan de opdrachtgever gefactureerd door en vervolgens door de opdrachtgever betaald aan de
Stichting [A] , die de vergoeding daarna doorbetaalde aan eiseres.
2. De krachtens de arbeidsovereenkomsten en contracten genoten inkomsten heeft
eiseres in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 opgenomen als winst uit onderneming.
3. Verweerder heeft de gemachtigde bij brief van 4 oktober 2017 onder meer het
volgende geschreven:
“Om te bepalen of u de genoten inkomsten onder de juiste bron schaart, verzoek ik u
afschriften van de arbeidsovereenkomsten/contracten van opdracht te overleggen van
onderstaande werkgevers:
• Stichting [B]
• Stichting ‘ [C] ”
• Stichting [A]
• Stichting ‘ [D] ””.
4. In reactie op het antwoord van de gemachtigde heeft verweerder bij brief van
27 november 2017 hem bericht dat de door eiseres van Stichting [A] ontvangen
inkomsten zullen worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, waarop een
aftrek is verleend van per saldo (€ 1.001-265) € 736. Daarbij heeft verweerder tevens
bericht dat gezien hel geringe belang deze aftrek wordt geaccepteerd zonder hierover een
oordeel te hebben geveld, zodat aan de aftrek geen vertrouwen kan worden ontleend.
Voorts heeft verweerder bericht dat de overeenkomsten niet de Stichting [B] ,
Stichting ‘ [C] en de Stichting ‘ [D] zullen worden
aangemerkt als arbeidsovereenkomsten, zodat de daaruit genoten inkomsten worden
aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. De aanslag is dienovereenkomstig opgelegd.
5. In de bezwaarfase heeft verweerder eiser bij brief van 27 maart 2018 onder meer
het volgende geschreven.
“Uit mijn informatie zijn de volgende inkomsten gebleken:
1. |
Stichting Theater Het [B] |
€749 |
€ 1.639 |
2. |
Stichting [C] |
€1872 |
€ 437 |
3. |
Stichting [D] |
€ 2124 |
€ 256 |
totaal |
€ 11.245 |
€ 2.332 |
|
4. |
Stichting [A] |
€ 6.912 |
€ 2506 |
5. |
Stichting [A] |
€ 364 |
|
6. |
Stichting [A] |
€ 404 |
|
totaal |
€ 7680 |
€ 2506 |
|
7. |
UWV |
€ 137 |
€ 26 |
8. |
[V] |
€ 1946 |
€ 17 |
6. Bij brief van 5juni 2018 heeft verweerder eiser onder meer het volgende geschreven:
“Ten slotte stuurt u mij in uw brief van 15 mei 2018, emails van cliënte aan Stichting [A] , specificaties van Stichting [A] en een nieuwe opgestelde urenstaat.
(...) Aan de hand van deze emails, factureert Stichting [A] ( [A] ) vervolgens aan de opdrachtgever. Overigens stuurt u mij deze informatie pas onlangs toe terwijl hier ook al in de heffing naar gevraagd is.
Op basis van deze informatie ben ik van mening dat de inkomsten van Stichting [A]
( [A] ) aangemerkt kunnen worden als winst uit onderneming. De overweging hier is dat er sprake is van kortdurende opdrachten (één of meer dagen ) voor verschillende opdrachtgevers.
Aangezien ik van mening ben dat er sprake is van winst uit onderneming dient beoordeeld te worden of uw cliënte heeft voldaan aan het urencriterium. Hiervoor heb ik nu twee urenstaten in bezit. Eén die reeds bij de heffing was overgelegd en één die u
als bijlage bij uw brief van 15 mei 2018 heeft toegevoegd. (...) ben ik van mening dat niet aannemelijk is gemaakt dat uw cliënte voldaan heeft aan het urencriterium.””
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of het inkomen weergegeven onder punt 5 van de rechtbankuitspraak, m.u.v. het inkomen ontvangen van het UWV (hierna: de inkomsten) op grond van het gelijkheidsbeginsel moet worden gekwalificeerd als winst uit onderneming en uit dien hoofde recht bestaat op de ondernemersaftrek.
Niet in geschil is dat het inkomen verkregen door belanghebbende uit de door haar gesloten overeenkomsten met de punt 5 van de rechtbankuitspraak genoemde partijen (m.u.v. het UWV) op zichzelf bezien niet kwalificeert als winst uit onderneming.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het van de zitting opgemaakte proces-verbaal.