Gerechtshof Amsterdam, 14-09-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2796, BKDH-21/00577
Gerechtshof Amsterdam, 14-09-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2796, BKDH-21/00577
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 14 september 2021
- Datum publicatie
- 11 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:2796
- Zaaknummer
- BKDH-21/00577
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Persoonsgebonden aftrek. Specifieke zorgkosten. Extra kleding en beddengoed. Belanghebbenden maken niet aannemelijk dat de psychische ziekte van belastingplichtige uitgaven voor extra kleding en beddengoed met zich meebracht. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, nu voor persoonsgebonden aftrekposten geldt dat deze per jaar worden beoordeeld. Naar het oordeel van het Hof vormt de vertraging in het overleggen van een machtiging in de bezwaarfase, geen bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
Uitspraak
Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00577
in het geding tussen:
(gemachtigde: J.A. Klaver)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de Rechtbank NoordHolland (de Rechtbank) van 28 januari 2020, nummer HAA 19/968.
Procesverloop
Aan de heer [A] is voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.581 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.578.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden van € 500, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 525 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 131 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 24 augustus 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
De heer [A] is geboren op [geboortedatum] 1970 en overleden op [overlijdensdatum] 2016.
De heer [A] heeft voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.679. In de aangifte heeft de heer [A] € 2.007 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht, waaronder € 310 voor extra kleding en beddengoed in verband met kwijlen en woedeaanvallen.
In de aanslag heeft de Inspecteur € 105 aan specifieke zorgkosten (vervoerskosten en dieetkosten) in aftrek toegestaan.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur € 108 aan specifieke zorgkosten (vervoerskosten en dieetkosten) in aftrek toegestaan.
In de aan de heer [A] opgelegde aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 zijn geen uitgaven voor extra kleding en beddengoed in aftrek toegestaan.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbenden zijn aangeduid als eisers en de Inspecteur als verweerder:
“10. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
11. Ingevolge artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2015) worden uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310.
12. Op eisers rust de last aannemelijk te maken dat [A] aan de hierboven vermelde voorwaarden voldoet. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat, anders dan eisers stellen, de aftrek specifieke zorgkosten voor elk jaar opnieuw beoordeeld dient te worden. Anders dan eisers stellen heeft verweerder in 2014 geen aftrekpost voor kleding en beddengoed geaccepteerd. Dat verweerder op enig moment tijdens de behandeling van het bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2014 in een vooraankondiging wel te kennen heeft gegeven het voornemen daartoe te hebben, maakt dat niet anders. Dit voornemen is immers nooit ten uitvoering gekomen, omdat het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard en aftrek bij de behandeling van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ib/pvv 2014 juist is geweigerd. Bovendien heeft het voornemen nooit betrekking gehad op het onderhavige belastingjaar. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
13. Het standpunt van eisers, inhoudende dat [A] zich de kleren van het lijf scheurde in verband met woedeaanvallen, wordt niet ondersteund door informatie uit het dossier. Weliswaar volgt uit een behandelplan dat [A] kampte met ernstige psychische problemen, maar daaruit volgt niet dat [A] zich de kleren van het lijf scheurde. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat [A] in verband met ziekte extra uitgaven voor kleding heeft gehad in 2015.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
15. Eisers hebben de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.
16. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
17. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat sprake is van een bijzondere omstandigheid waardoor de redelijke termijn is verlengd. De gemachtigde van eisers is bij brief van 10 juli 2017 verzocht om uiterlijk voor 24 juli 2017 een machtiging over te leggen. Bij brief van 17 oktober 2017 heeft verweerder dit verzoek herhaald. Pas op 20 november 2017 heeft verweerder een reactie van gemachtigde ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat dit tijdsverloop voor rekening van eisers dient te blijven en verlengt daarom de redelijke termijn met drie maanden en een week, zoals door verweerder is bepleit.
18. Het bezwaarschrift is ingekomen bij verweerder op 3 mei 2017. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 20 december 2018. Het beroepschrift is op 30 januari 2019 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 28 januari 2020 uitspraak. Er is dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan vijf maanden en drie weken (negen maanden minus drie maanden en een week). Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding hebben eisers recht op een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 500.
18. Op grond van eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. Dit betekent dat de overschrijding volledig aan verweerder dient te worden toegerekend.”