Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-12-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3912, 20/00526

Gerechtshof Amsterdam, 14-12-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3912, 20/00526

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14 december 2021
Datum publicatie
27 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:3912
Formele relaties
Zaaknummer
20/00526

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Artikel 3.111, tweede lid, Wet IB.

Uitspraak

kenmerk 20/00526

14 december 2021

uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[naam] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van 10 augustus 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/3980 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 23 november 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.641 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.090. Gelijktijdig heeft de inspecteur bij beschikkingen een verzuimboete van € 369 opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte en belastingrente van € 473 in rekening gebracht.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2019 het bezwaar gegrond verklaard en, met vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning tot € 37.867 en verhoging van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot € 14.958, de IB/PVV verminderd met € 4.037, de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de verzuimboete vernietigd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroep in haar uitspraak van 10 augustus 2020 ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 september 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft bij brieven van 13 april 2021 en 14 september 2021 nadere stukken ingediend. Afschriften hiervan zijn aan de inspecteur verstrekt.

1.6.

De inspecteur heeft bij brief van 27 augustus 2021 een pleitnota ingediend. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende verstrekt.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten

1. Eiser is op 28 februari 2017 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016. In deze brief is vermeld dat de aangifte voor 1 mei 2017 moet zijn ingediend.

2. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 van eiser, welke is gedagtekend 25 maart 2017.

3. Op 6 juni 2017 heeft verweerder een herinnering gestuurd voor het doen van aangifte en op 7 juli 2017 een aanmaning.

4. Tot de stukken van het geding behoort een brief gedagtekend 11 augustus 2017 van verweerder gericht aan eiser. In deze brief staat voor zover van belang het volgende:

“(...) U heeft over het belastingjaar 2016 een onjuist aangiftebiljet inkomstenbelasting ingediend. (...)

Voorbeelden van een onjuiste aangifte kunnen zijn:

(...)

Een kopie van de aangifte of een mix van een originele aangiftebladen en kopie aangiftebladen. (....)

5. Tot de stukken van het geding behoort voorts een brief gedagtekend 17 augustus 2017 van verweerder gericht aan eiser. In deze brief staat voor zover van belang het volgende:

“ (...) N.a.v. uw telefonisch verzoek van vandaag, deel ik u het volgende mede.

Het indienen van een kopie aangifte IB 2016 is niet mogelijk

Alleen originele aangiften worden verwerkt.(...)”

6. De aangifte IB/PVV 2016 is door de belastingdienst ontvangen op 13 december 2017.

7. Eiser was het gehele jaar 2016 eigenaar van twee woningen, te weten de woning gelegen aan [adres 1] te [plaats 1] en de woning gelegen aan [adres 2] te [plaats 2] .

8. Eiser heeft de woning te [plaats 1] verkregen op 29 maart 1990. Deze woning is gefinancierd met een lening van [X] NV. Het saldo van deze lening bedroeg op 1 januari 2016 € 27.300. In 2016 is ter zake van deze lening een bedrag van € 591 aan rente betaald. De WOZ waarde van deze woning bedroeg in 2016 € 389.000.

9. Eiser heeft op 9 januari 2007 de woning te [plaats 2] in eigendom verkregen. De aankoop van deze woning heeft eiser gefinancierd door middel van hypothecaire leningen ten bedrage van € 280.000. De op deze leningen betaalde rente bedroeg in 2016 € 6.820. Daarnaast heeft eiser ter zake van de aankoop van deze woning een bedrag van € 105.000 geleend van zijn kinderen en € 172.000 van [Y] BV. De rente op deze leningen bedroeg in 2016 € 6.300 respectievelijk € 8.944.

10. Eiser heeft met ingang van 2011 de woning in [plaats 2] als hoofverblijf in gebruik genomen.

11. Eiser heeft de woning in [plaats 1] in 2016 ter verkoop aangeboden en deze in het tweede kwartaal van 2017 verkocht voor een bedrag van € 565.305, na aftrek van kosten.

12. De saldi van de bankrekeningen van eiser bedroegen op 1 januari 2016 € 33.694. Eiser heeft ter zake van deze saldi een rente ontvangen ten bedrage van € 398.

13. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.641 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 327. Verweerder heeft hierbij de woning in [plaats 1] aangemerkt als eigen woning en de woning in [plaats 2] in de rendementsgrondslag van box 3 begrepen.

14. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.867 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.958 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Verweerder heeft hierbij de woning in [plaats 2] aangemerkt als eigen woning en de woning in [plaats 1] in de rendementsgrondslag van box 3 begrepen.

15. Tegen deze uitspraken op bezwaar is eiser in beroep gekomen.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3 Geschil voor het Hof

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de woning te [plaats 1] op grond van de verhuisregeling van artikel 3.111, tweede lid, Wet IB 2001 als eigen woning valt aan te merken. Zo neen, dan is in geschil of de verhuisregeling in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP) en het gelijkheidsbeginsel. Tevens is dan in geschil of de fictief rendementsheffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en tevens of die heffing voor belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last en ook daarom strijdig is met voormeld artikel 1. Voorts is in geschil of de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag is berekend en of belanghebbende recht heeft op schadevergoeding voor materiële en immateriële schade.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing