Gerechtshof Amsterdam, 02-12-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4096, 20/00136, 20/00137
Gerechtshof Amsterdam, 02-12-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4096, 20/00136, 20/00137
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 2 december 2021
- Datum publicatie
- 29 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:4096
- Zaaknummer
- 20/00136, 20/00137
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 11, lid 1, onderdeel i, sub 3°, Wet OB (vrijstelling beheer van pensioenvermogen); wordt het beleggingsrisico gedragen door de deelnemers?
Uitspraak
kenmerken 20/0136 en 20/00137
2 december 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.C. Schrauwen (Deloitte te Amsterdam)
tegen de uitspraak van 15 januari 2020 in de zaken met kenmerken HAA 16/2663 en HAA 16/2664 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2013 (€ 388.495) en over het eerste kwartaal van 2014 (€ 336.294).
De inspecteur heeft bij uitspraak van 25 maart 2016 het bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 15 januari 2020 het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 25 februari 2020 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 26 januari 2021 aangevuld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft bij brief van 21 oktober 2021 een nader stuk ingediend.
Partijen hebben voor de zitting een pleitnota ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiseres’ en ‘verweerder’):
“1. Eiseres is ondernemer voor de omzetbelasting en is een ondernemingspensioenfonds van [X] ( [X] ). Haar hoofdactiviteit is het verzekeren van de oudedagsvoorziening van (voormalige) werknemers van [X] . Volgens haar statuten stelt zij zich ten doel middelen bijeenbrengen voor het verlenen of doen verlenen van pensioenen aan werknemers of voormalige werknemers en aan hun nagelaten betrekkingen, een en ander overeenkomstig de bepalingen van de statuten en de reglementen van het fonds.
2. Eiseres belegt in verschillende soorten beleggingen (aandelen, obligaties, indirect vastgoed). Daarnaast voert zij onder meer een aantal collectieve pensioenregelingen uit. Dit zijn zogenoemde middelloonregelingen. Het pensioen wordt opgebouwd over het gemiddelde salaris gedurende de diensttijd. Er is een ouderdomspensioen, een partnerpensioen en een wezenpensioen. De totale premie (werkgevers- en werknemersbijdrage) is gemaximaliseerd op 20 percent van de loonsom. De hoogte van de pensioenpremie is gebaseerd op een CAO welke van toepassing is op alle werknemers.
3. Eiseres neemt prestaties af van een aantal in andere EU-landen gevestigde dienstverleners. Het betreft zogenoemd fiduciair beheer, vermogensbeheer en overige dienstverlening.
4. [A] GmbH ( [A] ) verricht het fiduciaire beheer, tegen een vergoeding die bestaat uit een vast en een variabel deel. Ter zake hebben [A] en eiseres een Risk Advisory And Investment Management Agreement gesloten.
5. Acht dienstverleners verrichten het vermogensbeheer. Dit zijn [namen dienstverleners] . Zij beleggen een deel van het vermogen van eiseres overeenkomstig haar beleggingsrichtlijnen en zij zijn gemachtigd door eiseres om beheerswerkzaamheden te verrichten. Periodiek verstrekken zij rapportages aan [A] .
6. De overige dienstverlening betreft informatieverstrekking over financiële markten en verantwoord beleggen, strategisch beleggingsadvies en indirect vastgoed beleggingsadvies. De dienstverrichters zijn [namen dienstverrichters] en [B] .
7. Eiseres heeft overeenkomstig artikel 12, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) over de tijdvakken in geschil de vergoedingen ter zake van de in 3 genoemde diensten in haar aangiften verwerkt en de daarover verschuldigde omzetbelasting (de verlegde btw) op aangifte aangegeven en voldaan. De verlegde btw heeft zij gedeeltelijk als voorbelasting in aftrek gebracht. Over het vierde kwartaal van 2013 heeft eiseres als verlegde btw € 602.948 aangegeven en daarvan 24,15 percent, zijnde € 145.612, als voorbelasting in aftrek gebracht. Over het eerste kwartaal van 2014 heeft eiseres als verlegde btw € 468.267 aangegeven en daarvan 24,15 percent, zijnde € 113.086, als voorbelasting in aftrek gebracht.
8. Tegen de twee in geschil zijnde voldoeningen is bezwaar gemaakt. Bij brieven van 16 februari 2015 heeft verweerder aan de toenmalige gemachtigde van eiseres geschreven dat die bezwaren worden afgewezen en dat de formele uitspraken op bezwaar nog zullen worden toegezonden. Bij brieven van 25 maart 2016 schrijft verweerder dat de formele beschikkingen ten aanzien van onder meer de voldoeningen over de thans in geschil zijnde perioden niet op voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt. Met dezelfde dagtekening zijn aan de gemachtigde van eiseres brieven toegezonden met daarop ‘kennisgeving uitspraak op bezwaar’ betreffende onder meer deze kwartalen.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de diensten verricht door [B] ( [B] ) uit de volgende elementen bestaat:
1. beoordeling van de kwaliteit en waardering van de bestaande portefeuille;
2. advisering inzake huidige exposure portefeuille en toekomstige target portefeuille;
3. begeleiding bij de herverdelingen en herstructureringen van de portefeuille;
4. selectie van nieuwe vermogensbeheerders;
5. het monitoren, beoordelen en meten van de performance van de portefeuilles en bijbehorende rapportage;
6. beoordeling van de portefeuillerichtlijnen.
Partijen zijn ter zitting bij het Hof overeengekomen dat de diensten verricht door [A] GmbH ( [A] ) qua aard gelijk zijn aan die van [B] .
3 Geschil in hoger beroep
Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de volgende vragen:
1. vallen de diensten van de buitenlandse toeleveranciers onder de vrijstelling zoals genoemd in art. 11 lid 1 onderdeel i ten derde Wet OB (beheer van ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen)?;
2. vallen de diensten van [A] en [B] (de fiduciair beheerders) onder de vrijstelling zoals genoemd art. 11 lid 1 onderdeel i ten tweede Wet OB (handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, inzake effecten)?;
3. kan belanghebbende met succes een beroep doen op de regeling die is getroffen tussen de Nederlandse vereniging van banken (NVB) en de Belastingdienst over de behandeling van all-in fees voor vermogensadviesdiensten die bestaan uit beleggingsdiensten ten behoeve van particuliere beleggers?
In hoger beroep heeft belanghebbende zijn beroep op art. 11 lid 1 onderdeel k Wet OB ingetrokken en betwist de inspecteur niet langer dat de ingekochte diensten van buitenlandse toeleveranciers, waaronder verleend door de buitenlandse fiduciair beheerders ( [B] en [A] ), allemaal kwalificeren als ‘beheer’ in die zin van art. 11 lid 1 onderdeel i ten derde Wet OB. Verder is niet langer in geschil dat de diensten van [B] enkel betrekking hebben op effecten en waardepapieren (en niet ook op ander vermogen, zoals eerder aangevoerd door de inspecteur).
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.