Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-12-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4274, BKDH-21/00963

Gerechtshof Amsterdam, 22-12-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4274, BKDH-21/00963

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 december 2021
Datum publicatie
13 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:4274
Zaaknummer
BKDH-21/00963

Inhoudsindicatie

Artikel 8:42 Awb niet geschonden; de gevraagde stukken kunnen niet bijdragen aan de beslechting van het geschilpunt in hoger beroep.

Toekenning vergoeding van immateriële schade; de Rechtbank heeft ten onrechte het door belanghebbende - vóór de sluiting van het onderzoek - gedane verzoek daartoe buiten beschouwing gelaten.

Uitspraak

Zittingsplaats Den Haag

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BKDH-21/00963

in het geding tussen:

(gemachtigde: […] )

en

(vertegenwoordiger: […] )

en

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank NoordHolland van 31 januari 2020, nummer HAA 18/1535.

Procesverloop

1.1.

Bij beschikking is de op 31 december 2014 nog niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek herzien en vastgesteld op nihil (de herziene beschikking).

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de herziene beschikking afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 9 november 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op 3 september 2015 een aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 gedaan. De aangifte is ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. In de aangifte heeft belanghebbende specifieke zorgkosten ten bedrage van € 1.253 opgevoerd. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:

Kosten medicijnen € 94

Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit € 88

Genees- en heelkundige hulp € 1.123

Totaal van de specifieke zorgkosten € 1.305

Verhoging specifieke zorgkosten € 73

Totaal € 1.378

Af: de drempel voor aftrek € 125

Totaal aftrekbaar bedrag € 1.253

2.2.

De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2014 met dagtekening 23 oktober 2015 overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Tevens is bij beschikking de op 31 december 2014 nog niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 1.253.

2.3.

De Belastingdienst is in 2015 een onderzoek gestart naar (het kantoor van) de gemachtigde van belanghebbende.

2.4.

Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspecteur besloten de door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV nader te onderzoeken. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 14 maart 2017 verzocht om schriftelijke bewijsstukken terzake van de in de aangifte opgenomen ziektekosten. Belanghebbende heeft naar aanleiding hiervan nadere gegevens aan de Inspecteur verstrekt.

2.5.

Bij brief van 28 maart 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij over het jaar 2014 een navorderingsaanslag zal opleggen waarbij de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten wordt teruggenomen.

2.6.

Met dagtekening 15 mei 2017 heeft de Inspecteur de herziene beschikking opgelegd. De eerder vastgestelde nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek 2014 (€ 1.253) is hierbij geheel gecorrigeerd. Hierdoor is het restant totaal nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek verlaagd naar nihil. Het inkomen uit werk en woning is niet gewijzigd.

2.7.

Op 27 november 2018 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de Inspecteur in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.

2.8.

De Rechtbank heeft belanghebbende en de Inspecteur bij brief van 16 juli 2019 uitgenodigd voor een tweede mondelinge behandeling op 28 oktober 2019. De griffier van de Rechtbank heeft daarna telefonisch contact opgenomen met partijen en medegedeeld dat de Rechtbank toch geen noodzaak ziet voor een tweede mondelinge behandeling. Hierop stuurt de gemachtigde van belanghebbende een brief met dagtekening 27 augustus 2019, waarin hij mededeelt dat indien de Inspecteur geen noodzaak ziet voor een nadere mondelinge behandeling ter zitting, dat belanghebbende zich hierin schikt.

2.9.

Bij brief van 29 augustus 2019 stemt de Inspecteur in met het achterwege laten van de tweede mondelinge behandeling.

2.10.

De gemachtigde van belanghebbende dient bij brief van 7 oktober 2019 een nader stuk in, door de Rechtbank ontvangen op 8 oktober 2019, en verzoekt om onder meer toekenning van een vergoeding voor immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

2.11.

Bij brief van 28 oktober 2019 bericht de Rechtbank aan partijen dat het onderzoek is gesloten en dat zij binnen zes weken uitspraak zal doen. Bij brief van 6 december 2019 wordt de uitspraaktermijn met zes weken verlengd. De Rechtbank doet op 31 januari 2020 uitspraak. In haar uitspraak is onder "procesverloop", voor zover in hoger beroep van belang, het volgende vermeld:

"[Belanghebbende] heeft op 7 oktober 2019, ontvangen door de rechtbank op 8 oktober 2019, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan [de Inspecteur]. Aangezien [belanghebbende] in zijn [haar, Hof] brief van 27 augustus 2019 heeft afgezien van een nadere mondelinge behandeling ter zitting, mits [de Inspecteur] dit ook zou doen (brief van [de Inspecteur] van 29 augustus 2019), ziet de rechtbank aanleiding deze stukken buiten beschouwing te laten."

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank komt na afweging van hetgeen partijen over een hebben gesteld tot de conclusie dat de herziene beschikking terecht is gegeven. Zij heeft voor zover in hoger beroep van belang geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

"Op de zaak betrekking hebbende stukken

11. Eiseres stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, aangezien verweerder de verslaglegging die aan het Excelsheet ten grondslag ligt, alsmede het preweegdocument van 9 november 2016 en het verslag van het tripartiteoverleg van 16 november 2016 niet aan de rechtbank heeft doen toekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken meer stukken behoren dan verweerder in de loop van de procedure bij de belastingrechter heeft overgelegd. De door eiseres genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek naar de gemachtigde van eiseres en diens kantoorgenoot. Niet valt in te zien waarom die stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting door de belastingrechter van het onderhavige geding. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres, maakt dat niet anders. Hier komt bij dat verweerder heeft gesteld dat de door eiseres genoemde stukken geen onderdeel uitmaken van het fiscale dossier van eiseres. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat de stukken verweerder niet ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan bij het vaststellen van de herzieningsbeschikking en ook thans niet ter raadpleging ter beschikking staan. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen, zodat ook op die grond geen sprake kan zijn van op de zaak betrekking hebbende stukken ingevolge artikel 8:42 van de Awb.

Wettelijk kader

12. Artikel 6.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:

"1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:

a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en

b. het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen."

13. Artikel 6.2a van de Wet IB 2001 luidt (voor zover van belang) als volgt:

"3. Indien er grond is voor het vermoeden dat het in het eerste lid bedoelde bedrag te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in dat lid bedoelde beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.

4. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, levert geen grond op voor herziening, tenzij de belastingplichtig ter zake van dit feit te kwader trouw is.

5. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing op herziening. "

(…)

Conclusie

25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep van eiseres ongegrond te worden verklaard."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing