Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-12-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4287, 20/00110 en 20/00111

Gerechtshof Amsterdam, 21-12-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4287, 20/00110 en 20/00111

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 december 2021
Datum publicatie
26 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:4287
Formele relaties
Zaaknummer
20/00110 en 20/00111

Inhoudsindicatie

Douane. Verzoek om terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW. Belanghebbenden weten niet wie de betreffende goederen aan hen hebben geleverd. Van een zorgvuldig handelende markdeelnemer mag ten minste worden verwacht dat hij weet wie zijn leverancier is. Er is sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid. Het beroep van belanghebbenden op artikel 239 van het CDW slaagt niet.

Uitspraak

Kenmerken 20/00110 en 20/00111

21 december 2021

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende 1] (voorheen [naam 1] B.V.), gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende 1, en

[belanghebbende 2] , gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende 2, (hierna tezamen ook aangeduid als: belanghebbenden)

(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma)

tegen de uitspraak van 30 december 2019 in de zaken met kenmerken HAA 17/2182 en HAA 17/2183 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbenden

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbenden hebben op 2 november 2009 (tezamen en in één geschrift) een verzoek om terugbetaling ingediend, gedagtekend 1 november 2009, waarin zij op de voet van artikel 239 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) verzoeken om terugbetaling van € 732.786,60 ( [belanghebbende 1] respectievelijk € 14.006,64 ( [belanghebbende 2] ) aan douanerechten. Bij beschikking van 12 januari 2017 (het primaire besluit) heeft de inspecteur de verzoeken afgewezen.

1.2.

Belanghebbenden hebben hiertegen op 24 januari 2017 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 30 maart 2017, het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 december 2019 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbenden ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen bij faxbericht van 6 februari 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2021. De zaken zijn gelijktijdig ter zitting behandeld met de zaken met de nummers 20/00112 tot en met 20/00115. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.6.

Het Hof heeft het onderzoek geschorst ten einde de inspecteur in de gelegenheid te stellen om te onderzoeken of hij beschikt over correspondentie tussen de Douane en het Export Promotion Bureau te Bangladesh (hierna: het EPB) die nog niet tot de processtukken behoort. De inspecteur heeft bij brief van 1 november 2021 aan het Hof bericht dat hij niet beschikt over andere correspondentie tussen het EPB en de Douane dan die reeds tot het procesdossier behoort. Belanghebbenden hebben op 7 november 2021 gereageerd op de brief van de inspecteur. Het Hof heeft deze brief op 15 november 2021 ter kennisneming aan de inspecteur gezonden, het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Een afschrift van de begeleidende brief is aan de gemachtigde gezonden.

2 Tussen partijen vaststaande feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende 1 aangeduid als ‘eiseres 1’, belanghebbende 2 als ‘eiseres 2’ en zijn belanghebbenden tezamen aangeduid als ‘eiseressen’; de inspecteur is aangeduid als ‘verweerder’):

Feiten

1. Eiseressen hebben in de jaren 2006, 2007 en 2008 verschillende keren op hun naam en voor hun rekening aangifte voor het vrije verkeer laten doen van textielgoederen. Als land van oorsprong werd telkens Bangladesh vermeld. Bij de aangiften zijn certificaten van oorsprong, zogeheten Formulieren A (hierna: Form A’s), gevoegd.

2. Van 16 april tot 24 april 2008 heeft het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF) onderzoek uitgevoerd in Bangladesh naar zendingen textiel, die geëxporteerd zijn van Bangladesh naar de Unie. In dat kader heeft OLAF een missierapport van 24 april 2008 (hierna: het OLAF-rapport) opgesteld. Het onderzoek richtte zich onder meer op de echtheid van de ten behoeve van deze zendingen in Bangladesh afgegeven Form A’s. In dat kader heeft OLAF twee visit reports van 19 april 2008 en twee visit reports van 23 april 2008 opgesteld.

3. Op grond van het onderzoek van OLAF heeft verweerder geconcludeerd dat de Form A’s vals of vervalst waren en heeft op die gronden de meer verschuldigde douanerechten nagevorderd bij uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) gedagtekend 8 mei 2008. De utb’s zijn vernietigd bij uitspraak op bezwaar van 24 september 2009 vanwege procedurele gebreken bij het uitreiken daarvan. Omdat van een aantal Form A’s was gebleken dat deze niet vervalst waren, heeft verweerder op 28 augustus 2008 aan eiseres 1 een ambtshalve teruggave verleend van € 140.138,28 en aan eiseres 2 een ambtshalve teruggave van € 10.843,56. Verweerder heeft met datum 23 oktober 2009 aan eiseressen nieuwe utb's opgelegd van de douanerechten ten bedrage van € 14.006,64 ten name van eiseres 1 [Hof leest: eiseres 2] en van € 732.786,60 ten name van eiseres 2 [Hof leest: eiseres 1].

4. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar van

4 januari 2010 de nieuwe utb's gehandhaafd. Bij uitspraken van 21 juli 2011 (AWB 10/497 en 10/498) heeft deze rechtbank de door eiseressen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Het daartegen ingediende hoger beroep is bij uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 mei 2013 (kenmerken 11/00598 en 11/00599) ongegrond verklaard. Hiertegen hebben eiseressen beroep in cassatie ingesteld. Dit beroep in cassatie is door de Hoge Raad ongegrond verklaard bij arrest van 11 juli 2014 (zaaknummer 13/02765). Daarmee zijn de utb's van 23 oktober 2009 in rechte komen vast te staan.

5. Eiseressen hebben bij brief van 1 november 2009 verzocht om terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW van de douanerechten opgenomen in de utb’s van 23 oktober 2009.

6. Eiseressen hebben bij brief van 30 september 2016 de verzoeken om terugbetaling nader gemotiveerd. Op 25 november 2016 heeft er een zienswijzegesprek plaatsgevonden.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbenden op de voet van artikel 239 van het CDW in aanmerking komen voor terugbetaling van de door hen betaalde douanerechten.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing