Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-12-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4288, 20/00112 t/m 20/00115

Gerechtshof Amsterdam, 21-12-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4288, 20/00112 t/m 20/00115

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 december 2021
Datum publicatie
26 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:4288
Formele relaties
Zaaknummer
20/00112 t/m 20/00115

Inhoudsindicatie

Douane. Verzoek om terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW. Belanghebbende weet niet wie de betreffende goederen aan haar heeft geleverd. Van een zorgvuldig handelende markdeelnemer mag ten minste worden verwacht dat hij weet wie zijn leverancier is. Klaarblijkelijke nalatigheid met uitzondering van bepaalde leveringen. Het beroep van belanghebbende op artikel 239 van het CDW slaagt niet.

Uitspraak

Kenmerken 20/00112 t/m 20/00115

21 december 2021

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op de hoger beroepen van

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma),

tegen de uitspraak van 30 december 2019 in de zaken met kenmerken HAA 17/2184, HAA 17/2223 t/m HAA 17/2225 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Op 10 december 2009, 18 februari 2010, 23 maart 2010 en 22 april 2010 heeft belanghebbende verzoeken om terugbetaling ingediend, waarin zij op de voet van artikel 239 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) verzoekt om terugbetaling van € 34.486,68, € 33.723,48, € 106.825,68 en € 142.869,36 aan douanerechten. Bij beschikking van 12 januari 2017 (het primaire besluit) heeft de inspecteur de verzoeken afgewezen.

1.2.

Belanghebbende heeft hiertegen op 24 januari 2017 bezwaar gemaakt.

De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 maart 2017 de ingestelde bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 30 december 2019 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen bij faxbericht van 7 februari 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2021. De zaak is gelijktijdig ter zitting behandeld met de zaken met de nummers 20/00110 en 20/00111. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.6.

Het Hof heeft het onderzoek geschorst teneinde de inspecteur in de gelegenheid te stellen om te onderzoeken of hij beschikt over correspondentie tussen de Douane en het Export Promotion Bureau te Bangladesh (hierna: het EPB) die nog niet tot de processtukken behoort. De inspecteur heeft bij brief van 1 november 2021 aan het Hof bericht dat hij niet beschikt over andere correspondentie tussen het EPB en de Douane dan die reeds tot het procesdossier behoort. Belanghebbende heeft op 7 november 2021 gereageerd op de brief van de inspecteur. Het Hof heeft deze brief op 15 november 2021 ter kennisneming aan de inspecteur gezonden, het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Een afschrift van de begeleidende brief is aan de gemachtigde gezonden.

2 Tussen partijen vaststaande feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten

1. Eiseres heeft in de periode van 29 november 2006 tot en met 29 januari 2008

49 aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van kleding (hierna: de kleding). Als land van oorsprong werd telkens Bangladesh vermeld. Bij de aangiften zijn certificaten van oorsprong, zogeheten Formulieren A, (hierna: Form A’s) gevoegd. Op grond daarvan zijn douanerechten geheven met toepassing van een preferentieel tarief.

2. Van 16 tot en met 25 maart 2009 heeft het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF), een onderzoek uitgevoerd in Bangladesh naar de geldigheid van – onder meer – de hiervoor vermelde, door de autoriteiten van Bangladesh afgegeven Form A’s. In dat kader heeft OLAF een missierapport van 25 maart 2009 (hierna: het OLAF-rapport) opgesteld. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek hebben de autoriteiten van Bangladesh en de Europese Commissie (hierna: EC) vastgesteld dat ten tijde van de afgifte van de Form A’s de daarop vermelde exporteurs al geruime tijd geen kleding meer produceerden dan wel al geruime tijd waren opgehouden te bestaan en op die gronden geconcludeerd dat de certificaten niet kunnen dienen ten bewijze van de oorsprong Bangladesh. Verweerder heeft daarop ter zake van de invoer van de kleding de meer verschuldigde douanerechten nagevorderd middels de volgende uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s):

- nummer [nummer 1] van 26 november 2009, ten bedrage van € 34.486,68;

- nummer [nummer 2] van 14 januari 2010, ten bedrage van € 33.723,48;

- nummer [nummer 3] van 11 maart 2010, ten bedrage van € 106.825,68;

- nummer [nummer 4] van 14 april 2010, ten bedrage van € 142.869,36.

3. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar van

4 februari 2011, de utb’s gehandhaafd. Bij uitspraak van 6 februari 2012 (kenmerken 11/755 tot en met 11/758) heeft deze rechtbank de door eiseres ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Het daartegen ingediende hoger beroep is bij uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 december 2013 (kenmerken 12/00182 tot en met 12/00185) ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiseres beroep in cassatie ingesteld. Dit beroep in cassatie is door de Hoge Raad ongegrond verklaard bij arrest van 10 april 2015 (zaaknummer 14/00554). Daarmee zijn de hiervoor onder 2 genoemde utb’s in rechte komen vast te staan.

4. Eiseres heeft bij brieven van 10 december 2009, 19 februari 2010, 22 maart 2010 en 21 april 2010 verzocht om terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW van de douanerechten opgenomen in de utb’s genoemd onder 2.

5. Eiseres heeft bij brief van 19 oktober 2016 de verzoeken om terugbetaling nader gemotiveerd. Op 25 november 2016 heeft er een zienswijzegesprek plaatsgevonden.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbende op de voet van artikel 239 van het CDW in aanmerking komt voor terugbetaling van de door haar betaalde douanerechten.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing