Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-12-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4397, 20/00775

Gerechtshof Amsterdam, 16-12-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4397, 20/00775

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 december 2021
Datum publicatie
31 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:4397
Formele relaties
Zaaknummer
20/00775

Inhoudsindicatie

Art. 9.6 Wet IB 2001; art. 45aa van de URIB 2001; na herziening van een aanslag door middel van een navorderingsaanslag gaat geen nieuwe termijn van vijf jaar lopen

Uitspraak

kenmerk 20/00775

16 december 2021

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z], belanghebbende,

gemachtigde mr. L.M. Lalji,

tegen de uitspraak van 19 november 2020 in de zaak met kenmerk HAA 20/2228 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 30 maart 2019 voor het jaar 2013 aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 141.882 (hierna: de navorderingsaanslag). Daarbij is een vergrijpboete van € 4.552 opgelegd en € 12.777 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bij brief van 24 september 2019 bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is door de inspecteur mede aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 Wet IB 2001. Het verzoek is bij uitspraak van 29 oktober 2019 door de inspecteur afgewezen.

1.3.

De inspecteur heeft – na daartegen gemaakt bezwaar - bij uitspraak op bezwaar van 27 maart 2020 het bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.

1.4.

De rechtbank heeft bij de uitspraak van 19 november 2020 het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 18 december 2020 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 18 januari 2021 gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Belanghebbende heeft bij brief van 13 september 2021 nadere stukken ingediend. De inspecteur heeft een pleitnota ingediend.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2021. Gelijktijdig met de onderhavige zaak is behandeld het hoger beroep van belanghebbende betreffende de ontvankelijkheid van zijn bezwaar tegen de navorderingsaanslag en beschikkingen met als kenmerk 20/00774. Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag terecht heeft afgewezen.

3 Beoordeling van het geschil

3.1.

De rechtbank heeft dienaangaande als volgt overwogen en beslist (belanghebbende en de inspecteur zijn in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):

“4. Artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bevat de volgende regeling:

“1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.

2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.

3. Indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.

4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de belastingaanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit artikel het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, alsmede de belastingrente en de revisierente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geacht worden onderdeel uit te maken van de belastingaanslag.”

5. Artikel 45aa, aanhef en letter a, van de URIB 2001 bepaalt dat de inspecteur een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld ambtshalve vermindert zodra hem dat is gebleken, tenzij vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.

6. In de toelichting op het URIB 2001 (besluit staatssecretaris van Financiën van 30 december 2010, nr. LJN DB2010/281M, Stcrt. 2010, nr. 21111, p. 42) wordt het volgende opgemerkt over de vijfjaarstermijn:

“In het kader van de eenvoud wordt gekozen voor één termijn van vijf jaren voor alle belastingen. Deze termijn wordt ook gehanteerd bij de nieuwe herzieningsregeling in het voordeel van belanghebbende voor toeslagen (artikel XXVI, onderdeel B). Tevens worden artikel 45aa van de URIB 2001 en artikel 30b van de UR AWR 1994 aangepast. Het hanteren van één termijn voor belastingen en toeslagen bij herziening in het voordeel van belanghebbenden leidt tot vereenvoudiging en uniformering. Dit betekent ook een stroomlijning met de, voor belastingen en toeslagen, bestaande reguliere termijn die wordt gehanteerd bij herzieningsregelingen in het nadeel van belanghebbenden (naheffen, navorderen en terugvorderen). Deze herzieningen zijn immers ook slechts mogelijk gedurende een termijn van vijf jaren.”

7. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de regelgever is geweest om herziening van aanslagen in het voor- en nadeel van belastingplichtigen te binden aan een termijn van vijf jaar. Daaruit volgt niet dat na een herziening (in dit geval door middel van een navorderingsaanslag) een nieuwe termijn van vijf jaar gaat lopen waarbinnen de herziene aanslag opnieuw herzien kan worden. Een zodanige uitleg zou ook in strijd komen met het beginsel van rechtszekerheid dat met de termijnen wordt gediend.

8. Het feit dat de verschillende termijnen die door de regelgever worden genoemd, niet alle op hetzelfde moment aanvangen, brengt mee dat een herziening in het nadeel van de belanghebbende (in dit geval een navorderingsaanslag) nog kan plaatshebben op het moment dat een herziening in diens voordeel (in dit geval een ambtshalve vermindering van die navorderingsaanslag) niet meer mogelijk is. De rechtbank ziet in deze onvolmaakte afstemming van de verschillende termijnen evenwel onvoldoende grond voor een andere uitleg van artikel 45aa van de URIB 2001 dan waar de bewoordingen toe strekken: de termijn voor ambtshalve vermindering van een aanslag inkomstenbelasting eindigt vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, en dus niet op het moment dat de navorderingstermijn bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verloopt. De rechtbank weegt daarbij mee dat deze uitleg geen leemte in de rechtsbescherming tot gevolg heeft, aangezien de artikelen 7:1 en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 26, eerste lid, aanhef en letter a, van de AWR, de gebruikelijke weg van bezwaar en beroep openstellen met betrekking tot een navorderingsaanslag.

Verschoonbare termijnoverschrijding

9. Verweerder heeft betoogd dat overschrijdingen van de vijfjaarstermijn voor verzoeken om ambtshalve vermindering in de inkomstenbelasting behoudens uitzonderingssituaties niet verschoonbaar kunnen zijn. De rechtbank verwerpt deze rechtsopvatting. In het arrest van 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1871 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een schriftelijk verzoek om ambtshalve vermindering moet worden aangemerkt als een verzoekschrift in de zin van artikel 60 van de AWR, welk artikel bepaalt dat op een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift artikel 6:11 van de Awb van overeenkomstige toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien waarom de regeling van artikel 6:11 van de Awb alleen in uitzonderingssituaties van toepassing zou zijn. Dit volgt ook niet uit de door verweerder aangehaalde jurisprudentie. De rechtbank wijst in dit verband erop dat arresten van de Hoge Raad die zijn gewezen met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet kunnen gelden als bron van kennis omtrent de door de Hoge Raad gehuldigde rechtsopvattingen.

10. In dit geschil rijst daarom de vraag of redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat eiser bij de indiening van zijn verzoek om ambtshalve vermindering in verzuim is geweest. Eiser heeft in dit verband erop gewezen dat de navorderingsaanslag, waarop zijn verzoek betrekking heeft, pas na het einde van de vijfjaarstermijn is opgelegd, zodat het voor hem niet mogelijk was het verzoek binnen die termijn te doen. De rechtbank ziet daarin evenwel geen grond voor het oordeel dat eiser niet in verzuim is geweest, aangezien de regeling van artikel 9.6 van de Wet IB 2001, zoals hiervoor is gebleken, niet is bedoeld om een nieuwe termijn te doen ingaan voor de ambtshalve vermindering van navorderingsaanslagen.

11. Eiser heeft voorts gesteld dat de overschrijding aan verweerder is te wijten. Die enkele stelling kan evenmin leiden tot het oordeel dat eiser niet in verzuim is geweest, nu niet is gebleken dat verweerder de navorderingsaanslag buiten de termijn van artikel 45aa van de URIB 2001 heeft opgelegd met het oogmerk de regeling van artikel 9.6 Wet IB 2001 buiten werking te stellen.

12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Standpunten belanghebbende

3.2.1.

Belanghebbende acht de uitspraak van de rechtbank in strijd met de wet IB 2001, met artikel 3:46 AWB (deugdelijke motivering) en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwens-, zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. Voorts heeft hij zijn bij de rechtbank ingenomen standpunten en stellingen in hoger beroep herhaald en ter onderbouwing daarvan nog het volgende aangevoerd.

3.2.2.

Volgens belanghebbende heeft de inspecteur opzettelijk gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslag tot na het aflopen van de voor de ambtshalve vermindering geldende vijfjaarstermijn. Daarom moet op grond van een redelijke wetstoepassing (belanghebbende wijst op de kinderopvangtoeslagaffaire) dan wel op grond van het fairplaybeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel de termijn voor het verzoek om ambtshalve vermindering worden verruimd.

3.2.3.

Onder verwijzing naar onderdeel 23, lid 15, van het Besluit fiscaal bestuursrecht neemt belanghebbende het standpunt in dat hij buiten de vijfjaarstermijn een verzoek heeft mogen doen om ambtshalve vermindering omdat in zijn geval sprake is van een bijzondere omstandigheid. Die bijzondere omstandigheid bestaat er volgens belanghebbende in dat eerst na afloop van de vijfjaarstermijn waarbinnen het verzoek kon worden gedaan, de navorderingsaanslag werd vastgesteld en bekendgemaakt. Ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geven volgens belanghebbende aanleiding om af te wijken van de vijfjaarstermijn.

3.2.4.

Tevens doet belanghebbende een beroep op de wetsgeschiedenis van artikel 9.6 Wet IB 2001, meer specifiek hetgeen is vermeld in Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 51. Daaruit leidt belanghebbende af dat voor de ambtshalve vermindering in de inkomstenbelasting zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de behandeling van andere belastingsoorten op grond van artikel 65 AWR.

3.2.5.

Indien wordt geoordeeld dat geen sprake kan zijn van een ruimere termijn waarin het verzoek tot ambtshalve vermindering kon worden gedaan, stelt belanghebbende dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding aangezien het verzoek pas kon worden ingediend nadat de navorderingsaanslag was ontvangen. Tevens is de termijnoverschrijding verschoonbaar wegens belanghebbendes jarenlange ziektebeeld alsmede vanwege de omstandigheid dat de navorderingsaanslag niet aan belanghebbende is toegezonden door de inspecteur.

3.2.6.

Tot slot verwijst belanghebbende naar zijn aangifte en naar de door hem aangevoerde materiële gronden tot ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag, en verzoekt het Hof om een inhoudelijke beoordeling. In dit verband wijst belanghebbende in hoger beroep nog specifiek op de “Gezamenlijke verklaring inzake spaargeld en gelden” van belanghebbende en zijn voormalig echtgenote. Daarnaast heeft belanghebbende grieven gericht tegen de in het controlerapport opgenomen privévermogensvergelijking.

3.2.7.

Wat betreft de boete neemt belanghebbende onder verwijzing naar artikel 6 EVRM en artikel 48 van het Europees handvest voor de rechten van de mens (het Hof verstaat: het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; hierna ook ‘het Handvest’), het standpunt in dat hij recht heeft op een deugdelijke rechtsbescherming. Tevens doet hij een beroep op misbruik van recht.

Standpunten inspecteur

3.3.

De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.

Oordeel Hof

3.4.1.

De navorderingsaanslag is opgelegd 6 jaar en 3 maanden na het belastingjaar waarop de aanslag betrekking heeft (2013). Dat de navorderingsaanslag nog tijdig is opgelegd binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn, vindt zijn oorzaak in het voor de aangifte ib/pvv voor het jaar 2013 aan belanghebbende verleende uitstel van 13 maanden. Het tegen de navorderingsaanslag gerichte bezwaar met dagtekening 25 september 2019 dat na afloop van de bezwaartermijn is ingediend (zie de uitspraak van dit Hof op het hogerberoepschrift van belanghebbende in de gelijktijdig behandelde zaak met kenmerk 20/00774), is door de inspecteur tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering.

3.4.2.

Het Hof overweegt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat na een herziening van een aanslag door middel van een navorderingsaanslag niet een nieuwe termijn van vijf jaar gaat lopen waarbinnen een verzoek om ambtshalve vermindering kan worden gedaan als bedoeld in artikel 9.6 Wet IB 2001 in verbinding met artikel 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. De rechtbank heeft in dat verband ook terecht vastgesteld dat de met ingang van 1 januari 2011 aangebrachte beperking van de termijn van 7 tot 5 jaar waarbinnen het verzoek om ambtshalve vermindering kan worden ingediend, een uitdrukkelijke keuze van de besluitgever is geweest. Aangezien ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag al meer dan 5 jaren waren verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de navorderingsaanslag betrekking heeft, kon door belanghebbende geen tijdig verzoek worden gedaan tot ambtshalve vermindering en is dat verzoek in zoverre terecht door de inspecteur afgewezen.

3.4.3.

Het Hof kan belanghebbendes beroep op de wetsgeschiedenis van artikel 9.6 Wet IB 2001 niet volgen aangezien in de door hem vermelde pagina 51 uit de Memorie van toelichting geen steun valt te lezen voor zijn standpunten. Artikel 65 AWR is daarin slechts eenmaal vermeld en wel in de volgende passage:

“Voor ambtshalve verminderingen in de inkomstenbelasting geldt in plaats van artikel 65 van de AWR dit nieuwe artikel 9.6 van de Wet IB 2001. Daarom is in het eerste lid geregeld dat ambtshalve vermindering van een belastingaanslag uitsluitend geschiedt op de voet van dit nieuwe artikel. Hiermee is geborgd dat er rechtsbescherming is en dat dezelfde regels gelden voor ambtshalve vermindering van zowel de belastingaanslag IB als het verzamelinkomen.”

3.4.4.

Onderdeel 23, lid 15 van het Besluit fiscaal bestuursrecht (Stcrt. 2017/28270), waar belanghebbende zich tevens op beroept, luidt als volgt:

“15. Er kunnen zich bijzondere situaties voordoen waarin de inspecteur moet afwijken van de in dit onderdeel opgenomen regeling. Het gaat daarbij om de volgende gevallen:

a. De inspecteur is verplicht op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een vermindering of teruggaaf ambtshalve te verlenen.

Voorbeeld 1: Een belastingplichtige heeft afgezien van het instellen van bezwaar of beroep op grond van de toezegging van de inspecteur dat de aan de belastingplichtige opgelegde aanslag zal worden verminderd indien de fiscus in een procedure betreffende een ander belastingjaar over een soortgelijk geval bij dezelfde belastingplichtige in het ongelijk wordt gesteld. Nadat de uitspraak van de rechter in de procedure onherroepelijk is geworden komt de inspecteur tot de conclusie dat de belastingplichtige op grond van die uitspraak in aanmerking komt voor vermindering van de hem opgelegde aanslag. Inmiddels is de termijn voor het verlenen van ambtshalve vermindering (zie dit onderdeel onder 9) verstreken. De inspecteur heeft de belastingplichtige evenwel toegezegd dat de aanslag zal worden verminderd. Het vertrouwensbeginsel noopt de inspecteur tot het verlenen van de toegezegde vermindering.

Voorbeeld 2 Belastingplichtige en de inspecteur verschillen van mening over de vraag in welk jaar of in welk belastingmiddel een inkomensbestanddeel begrepen dient te worden. Er wordt een procedure gevoerd over het ene jaar of middel, en er wordt tevens, al dan niet door de belastingplichtige aangegeven, ter behoud van rechten geheven in het andere jaar of middel. Als de inspecteur de procedure wint noopt het zorgvuldigheidsbeginsel de inspecteur tot het verlenen van een teruggaaf van de ten onrechte geheven belasting in het andere jaar of middel, ongeacht termijn genoemd in dit onderdeel onder 9.

b. Als ik in een beleidsbesluit een bijzondere regeling heb getroffen.”

Het Hof overweegt dat belanghebbendes geen beroep toekomt op dit vijftiende lid, niet slechts omdat hetgeen daarin is beschreven niet overeenkomt met het onderhavige geval, maar tevens vanwege het bepaalde in het derde lid van onderdeel 23 dat voor zover van belang als volgt luidt:

“(…) Dit onderdeel is niet van toepassing als in de wet of in een op de wet gebaseerde ministeriële regeling regels voor ambtshalve verminderen of teruggeven zijn gesteld, zoals bijvoorbeeld in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.”

Aangezien belanghebbende evenwel naast zijn beroep op voormeld onderdeel 23 van het Besluit fiscaal bestuursrecht meer algemeen heeft gesteld dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zal het Hof die grief hierna in 3.4.5 behandelen. Het Hof betrekt daarbij het verwijt van belanghebbende aan het adres van de inspecteur dat deze opzettelijk heeft gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslag tot na het aflopen van de voor de ambtshalve vermindering geldende vijfjaarstermijn (zie onder 3.2.2 en 3.2.3).

3.4.5.

Het Hof acht met al hetgeen door belanghebbende is gesteld en aangevoerd niet aannemelijk geworden dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur. Er is dan ook uit dien hoofde geen aanleiding de in artikel 45aa van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 bedoelde vijfjaarstermijn te verlengen. Voorts is het Hof met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niets heeft aangevoerd waaruit valt af te leiden dat de inspecteur opzettelijk zou hebben gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslag.

3.4.6.

De rechtbank heeft in onderdeel 10 van haar uitspraak beslist dat geen sprake is van de door belanghebbende gestelde verschoonbare termijnoverschrijding. Het Hof acht dat oordeel en de gronden waarop het berust juist en maakt het tot de zijne. Het Hof voegt daaraan toe dat er in dit geval geen sprake is van een verzoek dat buiten de termijn is ingediend vanwege het handelen door belanghebbende, maar vanwege het feit dat het opleggen van de navorderingsaanslag heeft plaatsgevonden 5 jaar na het kalenderjaar waarop die aanslag betrekking heeft. Aan de vraag of het handelen verschoonbaar is kan reeds daarom niet worden toegekomen. Dit houdt tevens in dat het jarenlange ziektebeeld van belanghebbende geen grond kan vormen voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Evenmin kan een grond voor verschoonbaarheid vormen het door belanghebbende gestelde niet toezenden door de inspecteur van de navorderingsaanslag aan belanghebbende, aangezien dit Hof deze stelling heeft verworpen in zijn uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende in de gelijktijdig behandelde zaak met kenmerk 20/00774.

3.4.7.

Het beroep van belanghebbende op artikel 4:84 Awb, dat voorschrijft “Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen”, wordt verworpen reeds omdat de bepaling van artikel 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 geen beleidsbesluit betreft maar een algemeen verbindend voorschrift. Voor zover belanghebbende met zijn beroep op genoemde bepaling doelt op toepassing van het Besluit fiscaal bestuursrecht, slaagt het evenmin op grond van hetgeen is overwogen onder 3.4.4.

3.4.8.

Aangaande zijn standpunt inzake de boete refereert belanghebbende aan artikel 48 van het Handvest. Artikel 48 van het Handvest kent een enigszins gelijkluidende bepaling als artikel 6 EVRM en luidt als volgt:

“1. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

2. Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.”

Artikel 51 van het Handvest luidt:

“1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.

2. Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken.”

Het Hof stelt voorop dat reeds op grond van het hiervoor aangehaalde artikel 51 belanghebbende geen beroep toekomt op het Handvest, aangezien geen sprake is van het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie (vgl HvJ EU 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C- 617/10, ECLI:EU:C:2013:105, BNB 2014/15 en HR 25 oktober 2019, nr. 18/04670, ECLI:NL:HR:2019:1624, r.o. 2.3.4. Hierna zal het Hof ingaan op hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd omtrent de rechtsbescherming tegen de boete.

3.4.9.

Het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering is niet gericht tegen de boete. Reeds daarom wordt het door belanghebbende ingenomen standpunt verworpen dat hem geen deugdelijke rechtsbescherming als bedoeld in artikel 6 EVRM is geboden tegen de boete en dat sprake is van misbruik van recht. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbendes verzoek wel mede tegen de boetebeschikking is gericht, dan leidt dat evenzeer tot verwerping van zijn standpunt. Daartoe overweegt het Hof dat met de mogelijkheid van bezwaar bij het bestuursorgaan en de mogelijkheid van beroep bij een onafhankelijke rechter, een voldoende en adequate rechtsbescherming aan belanghebbende is geboden tegen de hem opgelegde bestuurlijke boete; daartoe behoort ook de mogelijkheid van rechterlijke toetsing van de ontvankelijkheid van het tegen de boete gerichte bezwaar. Belanghebbende is mitsdien in de gelegenheid gesteld, mits tijdig, zich in rechte te verweren tegen een aan hem opgelegde boete. Het in artikel 6 EVRM begrepen recht op toegang tot de rechter staat niet eraan in de weg dat het aanwenden van een rechtsmiddel wordt gebonden aan een – niet onredelijk korte – termijn (HR 5 juli 2019, nr. 18/01961, ECLI:NL:HR:2019:1102, BNB 2019/142, r.o. 2.6.1. t/m 2.6.4.). Daar komt bij dat het opleggen van de bestuurlijke vergrijpboete aan belanghebbende is aangekondigd in het (concept en definitieve) controlerapport dat van het boekenonderzoek is opgemaakt, en belanghebbende blijkens vermelding daarvan in het definitieve controlerapport dat tot de gedingstukken behoort, meermaals de mogelijkheid is geboden daarop te reageren; ook in zoverre is belanghebbende door het bestuursorgaan in staat gesteld zich tegen de boete voortijdig te verweren.

3.4.10.

Al hetgeen overigens nog door belanghebbende in zijn stukken dan wel ter zitting is aangevoerd leidt het Hof niet tot een andersluidend oordeel. Dit houdt tevens in dat het Hof niet toekomt aan de door belanghebbende voorgestane inhoudelijke beoordeling van zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag (met boete).

Slotsom

3.5.

De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

4 Kosten

5 Beslissing