Gerechtshof Amsterdam, 23-02-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:816, 19/00774 en 19/00775
Gerechtshof Amsterdam, 23-02-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:816, 19/00774 en 19/00775
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 23 februari 2021
- Datum publicatie
- 24 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:816
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1866
- Zaaknummer
- 19/00774 en 19/00775
Inhoudsindicatie
Bpm; toepassing Unierecht; beroep op artikel 110 VWEU; niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen voldoening op aangifte; procedurele grieven; rentevergoeding; griffierecht; vergoeding immateriële schade; proceskostenvergoeding
Uitspraak
kenmerken 19/00774 en 19/00775
23 februari 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X B.V.] , gevestigd te [Z], belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Cardol)
tegen de uitspraak van 8 mei 2019 in de zaak met kenmerken HAA 17/2900 en 17/2901 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 27 november 2014 € 766 belasting van personenauto’s en
motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een voertuig.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 september 2015 aan belanghebbende een
naheffingsaanslag bpm opgelegd ten bedrage van € 225.
Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft bij uitspraken
op bezwaar van 16 mei 2017 het bezwaar tegen de voldoening op aangifte niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak
van 8 mei 2019 als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare
immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 1.400;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming) tot betaling van
een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 600;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 256;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 666 (tweemaal € 333) aan eiseres te
vergoeden.”
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is
bij het Hof ingekomen op 3 juni 2019 en is aangevuld op 20 juni 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 28 januari 2020 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
Op 23 juni 2020 heeft het Hof een tussenuitspraak gedaan, waarin [A] als
gemachtigde van (onder meer) belanghebbende is geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 8:25 lid 1 Awb (ECLI:NL:GHAMS:2020:1634).
Bij brief van 25 juni 2020 heeft J.A. Cardol (hierna: Cardol) zich ‘middels het
recht van substitutie’ als nieuwe gemachtigde gesteld.
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft Cardol op 3 september 2020 gronden van het hoger beroep ingediend. De inspecteur heeft met dagtekening 15 september 2020 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 augustus 2020 zijn partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op 30 september 2020. Op 21 en 22 september 2020 zijn van belanghebbende twee als ‘conclusie van repliek’ aangeduide stukken ontvangen. Die stukken zijn door het Hof aangemerkt als nadere stukken in de zin van art. 8:58 lid 1 Awb. In het stuk van 21 september 2020 is (onder meer) verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling. Dit verzoek is door het Hof afgewezen bij brief van 22 september 2020. Bij faxbericht van 23 september 2020 heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot wraking van de op de uitnodiging vermelde raadsheren. De wrakingskamer van het Hof heeft het wrakingsverzoek bij uitspraak van 29 oktober 2020 afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft - nadat een tweetal verzoeken tot aanhouding zijn afgewezen (zie 5.1 en 5.2) - plaatsgevonden op 5 november 2020. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaken met kenmerken 18/00721 tot en met 18/00724, 19/00003 tot en met 19/000013, 19/00959 t/m 19/1227, 18/00483, 19/00252, 19/00781, 19/00803 en 19/00804, 19/00837, en 19/00886, betreffende in hoofdzaak dezelfde geschilpunten, maar andere belanghebbenden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.
“1. Eiseres heeft op 5 november 2014 BPM op aangifte voldaan voor een motorrijtuig van het merk en type Renault Kangoo Family.
2. Naar aanleiding van de op 14 september 2015 opgelegde naheffingsaanslag heeft eiseres op 28 september 2015 een brief naar verweerder gestuurd waarin onder andere het volgende is vermeld:
“Hierbij maak ik namens belanghebbende pro forma bezwaar inzake de registratie van het voertuig met merk Renault, type Kangoo, [***] middels voldoening van belasting op aangifte in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
Belanghebbende komt onder meer op tegen de opgelegde naheffingsaanslag met nummer (...) van 14 september 2015.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3 Geschil in hoger beroep
Belanghebbende heeft in hoger beroep een aantal grieven aangevoerd betreffende – naar het Hof begrijpt – onder meer de tardiefverklaring van een nader stuk, de schending van de hoorplicht, de vergoeding van immateriële schade, de vergoeding van rente, de bewijslastverdeling, het (niet) vooraf horen bij naheffing van bpm, de proceskostenvergoeding, en de hoogte van het griffierecht.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.