Gerechtshof Amsterdam, 22-02-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1398, 20/00236 en 20/00237
Gerechtshof Amsterdam, 22-02-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1398, 20/00236 en 20/00237
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 22 februari 2022
- Datum publicatie
- 18 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2022:1398
- Zaaknummer
- 20/00236 en 20/00237
Inhoudsindicatie
Douanerecht. Antidumpingrechten. Welke douanewaarde? Welk tarief?
Uitspraak
Kenmerken 20/00236 en 20/00237
22 februari 2022
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
en het incidenteel hoger beroep van
[X B.V.] , gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: C. van Oosten)
tegen de uitspraak van 28 februari 2020 in de zaken met kenmerken HAA 15/2343 en HAA 19/3924 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 2 juli 2014 aan belanghebbende een (verzamel)uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van (in totaal) € 431.550,01 aan antidumpingrechten. Het betreft een navordering op een zestal aangiften, gedaan in de periode van 27 juli 2011 tot en met 21 november 2011, waarmee schroeven, bouten en moeren in het vrije verkeer zijn gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de utb. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 1 mei 2015, de utb gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, welk beroep door de rechtbank is geregistreerd onder nummer HAA 15/2343.
De inspecteur heeft bij beslissing van 18 maart 2019 op grond van artikel 140 van Verordening (EU) nr. 2015/2447 (hierna: UDWU) de in voormelde aangiften vermelde douanewaarde verworpen.
Belanghebbende heeft met instemming van de inspecteur op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tegen voormelde beslissing rechtstreeks beroep ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank geregistreerd onder nummer HAA 19/3924.
Bij uitspraak van 28 februari 2020 heeft de rechtbank als volgt op de beroepen beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de hoogte van het verschuldigde antidumpingrecht betreft;
- vermindert de utb voor zover het de antidumpingrechten betreft tot een bedrag van € 237.158,10;
- vernietigt de beslissing van verweerder ex artikel 140 UDWU;
- wijst het verzoek om vergoeding van rente af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.623,50; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331 aan eiseres te vergoeden.”
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 april 2020, aangevuld op 4 mei 2020. Belanghebbende heeft op 17 juni 2020 een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft op 24 november 2020 een conclusie van repliek ingediend en daarbij van de gelegenheid gebruik gemaakt om schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren te brengen. Belanghebbende heeft op 24 december 2020 een conclusie van dupliek ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2021, gelijktijdig met het onderzoek in de zaken met nummers 20/00238 en 20/00239. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Op 27 juli 2011, 17 augustus 2011, 11 oktober 2011, 4 november 2011 en 21 november 2011 is door [A B.V.] en op 8 november 2011 is door [B B.V.] op naam en voor rekening van eiseres aangifte gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van bouten en moeren dan wel schroeven onder goederencodes 7318 1589 98 en 7318 1590 98 (hierna: de bevestigingsmiddelen) met aangegeven (preferentiële) oorsprong Indonesië. Bij iedere aangifte is een op naam van de exporteur [C Internationaal] te [Y] Indonesië gesteld certificaat van oorsprong Form A overgelegd. Dit betreft de Forms A met de nummers [001] , [002] , [003] , [004] , [005] en [006] .
2. De in de aangiften vermelde douanewaarde is de overeengekomen prijs onder leveringsconditie DDP- [D] . Op de facturen van [C Internationaal] aan eiseres is geen bedrag aan douanerechten of antidumpingrechten vermeld. Wel zijn daarin bedragen opgenomen van $ 0,05 per kilo als “DDP CHARGES”.
3. In 2011 is de antifraude dienst van de Europese Commissie (hierna: de OLAF) een onderzoek gestart naar de oorsprong van – kort gezegd – diverse soorten stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen die vanuit Indonesië naar de Europese Unie werden geëxporteerd. In het kader van de administratieve samenwerking heeft de OLAF van 11 tot 22 februari 2013 een bezoek gebracht aan Indonesië. In de ‘Agreed Joint Minutes’ van 22 februari 2013, die mede zijn ondertekend door [E] , Director for Export and Import Facilitation van Indonesië, staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“ (…)
1. Background
Since the entry into force of the antidumping regulation on imports of Chinese steel fasteners other than stainless steel in January 2009, these products, originating in de PR China (hereafter: PRC), are suspected to be transshipped through Indonesia and imported into the EU under the cover of Indonesian preferential origin certificates Form A unduly issued, thus eluding antidumping duties (hereafter ADD) and Customs duties at import into the European Union (EU).”
The products subject to this verification are certain iron or steel fasteners other than of stainless steel, originating in the People’s Republic of China, falling within CN codes 7318 12 90, 7318 14 91, 7318 14 99, 7318 15 59, 7518 15 69, 7318 15 81, 7318 15 89, LJN ex7318 15 90, LJN ex7318 21 00 and LJN ex7318 22 00, and, are subject to ADD at rates between 26.5% and 85.0% under Council Regulation 91/2009 of 26 January 2009.
Imports of such products, when genuinely originating/manufactured in Indonesia, are not subject to ADD measures.
The purpose of this investigative mission is to verify, together with the competent authorities of Indonesia, the accuracy of the information contained in the preferential origin certificates Form A presented at importation of steel fasteners in the EU, from the period 2010 to date, and to determine the true origin of the products in question.
(…)
2 Cooperation Indonesia – EU mission team
From the 11 to the 22 February 2013, in the context of an enquiry and administrative cooperation mission, as provided for under the provisions of Art 16 of Council Regulation (EC) No 732/2008 of 22 July 2008 applying a scheme of generalised tariff preferences as amended, members of the European Anti-Fraud Office (OLAF) and representatives of Member States of the European Union (Italy, Germany, Spain and Belgium), visited Indonesia with the agreement of the Indonisian authorities, specifically, the Directorate of Trade Defence – Ministry of Trade of the Republic of Indonesia.
The exchange of information and enquiries took place with a view to determining the true origin of the goods exported by several Indonesian producers/exporters and to obtain information and evidences to establish whether the correct origin has been declared at import into the EU in accordance with the Generalised System of Preferences scheme mentioned in Point 1.
(…)
Non-genuine manufacturer, not complying with the GSP regulations: [C] (18-19 February 2013)
On the spot, it was found that [C] company has been purportedly taken over by another Indonesian company, in December 2012. As the purchase of the company was concluded in December 2012, the person claims to be its new manager (hereafter: the new Manager) has not decided yet whether it will keep or change the company name, i.e., [C] . The new manager stated that [C] was purchased to manufacture in the future steel fasteners for the local market.
According to the new Manager’s statement, [C] was owned by a Chinese company, and the former Managers left Indonesia after having sold the company in January, 2013. Following his statement, he purported that the former Manager removed some equipment from the factory, in particular the loading and unloading ramps. He also stated that the former activity of the company was the manufacturing of steel fasteners from semi finished product. However, the new manager stated that former company stopped production in October, 2012. Moreover, the new Manager stated that he never saw the factory producing steel fasteners.
On the spot, at the premises of the factory there were five (5) heading machines, five (5) threading machines, one (1) heat treatment machine and three (3) plating machines and washing machines. These 14 machines are identical to those described and shown in the company profile provided in September 2012 by the former management of the company to the Batam Indonesia Free Trade Authority (BIFZA).
He also stated that the customers placed their orders to the sales office of [C] in China. The new Manager stated that [C] have had more than 50 customers in the EU.
Some documentation related to export consignments of steel fasteners to EU, sales contracts and imports of steel fasteners from the PR China, remained at the office of the company. Among this documentation invoices were found of the machinery described above and office equipment imported into Indonesia from the PR China. The Team also found copies of imports of “fasteners” and of “steel products (fasteners)” from the PR China. All imports were invoiced by the same Chinese company, [F Ltd.] .
No documentation was found related to payments, bank transactions, electricity consumption, water supplying and/or any other supplying of materials like pallets, cartons, etc, necessary for the alleged activity of the company, i.e., the manufacture of steel fasteners.
The new Manager stated that the former factory had around 44 workers. He was shown the quantities of steel fasteners exported to the EU during 2010 to 2012, and he stated that it was impossible to manufacture such amount of steel fasteners with the equipment and machinery installed in the factory.
In addition to the visit of the premises of the factory, a visit was paid to the forwarding agency [G] . The sales Manager of [G] stated that the agency have arranged the transport for the consignments imported by [C] from the PR China to Singapore, and afterwards to [Y] , and the transport of similar consignments of steel fasteners exported from [Y] to the EU, via Singapore. [G] Sales Manager confirmed to the EU mission team that the last importation arranged on behalf of [C] was for six (6) containers of steel fasteners shipped at [W] , PR China, on 18 October 2012.
Based on the findings mentioned above, it is concluded that [C] did not have real capacity to manufacture steel fasteners, neither from raw material and/or from semi finished products, as they claimed to BIFZA. Therefore, the “semi finished” products, as described on the invoices issued by [F Ltd.] , imported from PR China into [Y] was actually “finished product”, and the same product imported from PR China, was re-exported to the EU.
5. Mission conclusions in relation with the GSP certificates of Indonesian Preferential Origin Form A.
(…)
[C Internationaal]
As explained in point 4.3, the company never manufactured steel fasteners in [Y] , but exported unduly to the EU finished Chinese products under the cover of authentic certificates of origin GSP Form A. These certificates were issued by the Batam Indonesia Free Zone Authority (BIFZA) on the basis of false and misleading information provided by the company [C Internationaal] , for the alleged shipment of steel fasteners to the EU.
Therefore these certificates do not comply with the GSP rules of origin, they are invalid and have been withdrawn by the Directorate of Export and Import Facilitation. A list of the certificates which fall into this category is attached as Annex 4. (…)”
4. In het Final Report van OLAF met nummer OF/2011/1019/B1 van 28 oktober 2013 staat – voor zover van belang – onder meer vermeld:
“(…)
Post-mission action concerning the GSP certificates of origin identified after the mission by the Member States.
(…)
In relation with the exporter [C Internationaal] , the Joint Agreed Minutes stated that “the company.. exported unduly to the EU finished Chinese products under the cover of authentic certificates of origin GSP Form A. These certificates were issued by the Batam Indonesia Free Zone Authority (BIFZA) on the basis of false and misleading information provided by the company [C Internationaal] .. Therefore these certificates do not comply with the GSP rules of origin; they are invalid..”
(…)
Lists of the related certificates of origin already identified by the Member States were also attached to the Joint Agreed Minutes (Annexes 2 to 5).
It was agreed at this time that, with regard to the certificates of origin Form A bearing the names of the above-mentioned companies, these would be identified after the mission by the Member States, and the Directorate of Export and Import Facilitation would confirm at OLAF’s request that these GSP certificates of origin Form A were false/forged or based on misleading information provided by the companies in question and were therefore invalid.
The related GSP certificates of origin were listed in the Annex 1 of the OLAF letter to the Directorate of Export and Import Facilitation of 12 June 2013 (Thor (2013) 14461).
By message of 5 July 2013 and reminder of 26 August 2013 (Thor (2013) 21377), OLAF requested the Directorate of Export and Import Facilitation to deal with this as a matter of particular urgency. To date, however, no reply has been received from the Indonesian authorities.
(…)
Evidence gathered in relation to the company [C Internationaal]
1) Finished products (fasteners) of commodity code 7318 15 were imported from China into [Y] (Indonesia) in 2010-2012 and not semi-finished products as declared.
(…)
2) The declared imports of raw material from China are not confirmed by the related bills of lading.
(…)
3) The establishment of the company in [Y] (Indonesia) coincides with the entry into force of the antidumping regulations.
(…)
4) The sale of the company coincides with the announcement of the OLAF/EU visit to the company
(…)
5) Insufficient equipment to ensure the production of the quantities of fasteners exported to the EU.
(…)
6) Chinese steel fasteners were transhipped through the free zone.
(…)
Legal evaluation concerning the company [C Internationaal]
Except for 71 tonnes of steel wire and wire rod imported from China into [Y] (…), the evidence collected shows that Chinese fasteners were imported and merely transhipped in the FZ of Batam . As detailed under point 2.3.1. 6), these transhipment activities consisted of cross-stuffing the goods upon their arrival from the PR China into new containers and onward shipment to the EU. This took place in the FZ of Batam although manufacture, processing or working of the goods are mandatory activities in this FZ. Therefore, to prevent detection by the Indonesian authorities, the fasteners were misdescribed on importation into the FZ as either semi-finished or even raw material. The misdescription of the fasteners at import from China as semi-finished products/raw materials falsely lent credibility to a working/processing allegedly conducted by the company on the Chines raw material/semi-finished products imported in the Batam FZ, allowing the exportation to the EU of the resulting products under Indonesian (preferential) origin. (…)”
5. In de Annex 4 behorende bij de ‘Agreed Joint Minutes’ staan onder meer vermeld de aan [C Internationaal] afgegeven Forms A met de nummers [001] , [002] , [003] , [004] , [005] en [006] .
6. Naar aanleiding van de bevindingen zoals neergelegd in de OLAF-rapportages heeft verweerder bij brief van 18 juni 2014 het voornemen tot het opleggen van een utb aan eiseres verzonden. Eiseres heeft hierop bij brief van 30 juni 2014 gereageerd. Vervolgens is de vorenvermelde utb uitgereikt. Verweerder is bij de berekening van het verschuldigde antidumpingrecht niet uitgegaan van de in de aangiften vermelde douanewaarde, maar van een douanewaarde op basis van de bij de aangiften overgelegde facturen, maar, anders dan eiseres, nu gebaseerd op leveringsconditie “Cost Insurance Freight” (CIF).
7. Op 29 juni 2018 heeft de Hoge Raad arrest gewezen op het beroep in cassatie van eiseres (ECLI:NL:HR:2018:1022, eiseres is hierin aangeduid met [X B.V.] ) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam op het hoger beroep van eiseres tegen de uitspraak van deze rechtbank (HAA 14/3259). Het geschil heeft betrekking op dezelfde aangiften als in de huidige beroepzaak en ziet op de vraag of de producten de preferentiële oorsprong Indonesië hebben en op de vraag of de aangegeven douanewaarde juist is. In zijn arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende bepaald:
“(…)
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In 2011 heeft [X B.V.] op haar naam en voor haar rekening aangiften laten doen voor het in het vrije verkeer brengen van bevestigingsmiddelen, zoals bouten, moeren en schroeven, van roestvrij staal (hierna: de bevestigingsmiddelen). Als land van oorsprong van de bevestigingsmiddelen is in elke aangifte Indonesië opgegeven. Ten bewijze van de preferentiële oorsprong Indonesië heeft [X B.V.] bij de invoeraangiften certificaten van oorsprong Form A overgelegd.
De bevestigingsmiddelen zijn door de douane vrijgegeven voor het vrije verkeer met toepassing van het gevraagde preferentiële tarief van douanerechten.
[X B.V.] had de bevestigingsmiddelen gekocht van [C] , gevestigd in Indonesië. Daarbij was overeengekomen dat de levering van de goederen geschiedt onder de voorwaarde ‘delivered duty paid’ (hierna: de leveringsvoorwaarde DDP). De overeengekomen transactieprijs en de leveringsvoorwaarde DDP zijn in de hiervoor in 2.1.1 bedoelde invoeraangiften vermeld.
Het antifraudebureau van de Europese Commissie heeft nadien onderzoek gedaan naar het land van oorsprong van de bevestigingsmiddelen. Uit dat onderzoek is gebleken dat de oorsprong van de bevestigingsmiddelen China is, en dat de hiervoor in 2.1.1 bedoelde certificaten zijn afgegeven op basis van door [C] , optredend in de hoedanigheid van de exporteur van de bevestigingsmiddelen, aan de Indonesische autoriteiten verstrekte onjuiste informatie. Bij de invoer van de bevestigingsmiddelen is daarom ten onrechte aanspraak gemaakt op het hiervoor in 2.1.1 bedoelde preferentiële tarief van douanerechten en was wettelijk 3,7 percent aan douanerechten, berekend over de douanewaarde van de bevestigingsmiddelen, verschuldigd.
Omdat uit het onderzoek is gebleken dat de niet-preferentiële oorsprong van de bevestigingsmiddelen China is en voor dergelijke goederen een antidumpingmaatregel geldt, heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende antidumpingrechten is verschuldigd naar een tarief van 85 percent, berekend over de douanewaarde van de bevestigingsmiddelen.
(…)
Vanwege de leveringsvoorwaarde DDP heeft de Inspecteur met toepassing van artikel 29, in samenhang gelezen met artikel 33, aanhef en letter f, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) bij het berekenen van de te innen bedragen aan douanerechten als douanewaarde gehanteerd de in de invoeraangiften vermelde transactieprijs, met aftrek van de na te vorderen douanerechten. De Inspecteur heeft op die transactieprijs echter niet het na te vorderen bedrag aan antidumpingrechten in aftrek gebracht. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het antidumpingrechten betreft die [C] doelbewust heeft willen ontduiken door het opgeven van een onjuiste oorsprong van de goederen en dat indien wordt aanvaard dat deze rechten overeenkomstig de leveringsvoorwaarde DDP voor rekening van [C] zijn, de prijs van de bevestigingsmiddelen – vanwege het tarief van 85 percent - zou dalen tot een irreële douanewaarde.
Belanghebbende heeft zich verzet tegen de hoogte van de nagevorderde bedragen aan douanerechten onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 juli 2010, Gaston Schul B.V., C-354/09, ECLI:EU:C:2010:439, BNB 2011/15 (hierna: het arrest Gaston Schul). Zij stelt zich op het standpunt dat ook de na te vorderen antidumpingrechten vanwege de leveringsvoorwaarde DDP voor rekening van [C] zijn en daarom in de transactieprijs zijn begrepen.
(…)
Het Hof heeft kennelijk, in cassatie niet bestreden, tot uitgangspunt genomen dat [C] en [X B.V.] zijn overeengekomen dat de bevestigingsmiddelen onder de leveringsvoorwaarde DDP zijn verkocht en geleverd, en dat dit inhoudt dat de rechten bij invoer, waaronder douanerechten en antidumpingrechten, die ter zake van de invoer van goederen worden verschuldigd, voor rekening van de verkoper zijn.
Het Hof van Justitie heeft in het arrest Gaston Schul geoordeeld dat indien bij een verkoop voor uitvoer naar de Unie contractpartijen de leveringsvoorwaarde DDP hebben afgesproken, de in artikel 33 van het CDW gestelde voorwaarde dat invoerrechten “onderscheiden” zijn van de werkelijk betaalde of te betalen prijs, is vervuld, indien die leveringsvoorwaarde op de douaneaangifte is vermeld maar die contractpartijen wegens een vergissing inzake de oorsprong van de goederen geen bedrag aan invoerrechten hebben vermeld. In een zodanig geval moeten de in te vorderen rechten in mindering worden gebracht op de door de koper werkelijk betaalde of te betalen koopprijs.
Uit de punten 35 en 39 van het arrest Gaston Schul moet - buiten redelijke twijfel - worden afgeleid dat dit niet anders wordt indien alleen de verkoper en niet ook de koper ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst de ware oorsprong van de goederen en ook het juiste bedrag van de te betalen rechten bij invoer kende. Ook dan – zo overweegt het Hof van Justitie – heeft de verkoper met het hanteren van de leveringsvoorwaarde DDP zich jegens de koper ertoe verbonden de gevolgen van een eventuele vergissing inzake de feiten of het recht te dragen, zonder van de koper een hogere prijs of een andere compenserende betaling te kunnen vorderen. Het oordeel van het Hof dat artikel 33, aanhef en letter f, van het CDW niet van toepassing kan zijn indien de exporteur te kwader trouw is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Hierbij heeft het hierna volgende te gelden.
Voor het Hof heeft de Inspecteur aangevoerd dat de antidumpingrechten niet in mindering moeten worden gebracht op de overeengekomen prijs. Hij heeft daartoe gesteld dat vanwege het hoge tarief aan antidumpingrechten (85 percent) de douanewaarde van de bevestigingsmiddelen anders irreëel zou zijn. De Inspecteur heeft evenwel niet op de voet van artikel 181bis, lid 1, van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek het standpunt ingenomen en aan belanghebbende meegedeeld dat hij de toepassing van de in artikel 29 van het CDW voorgeschreven methode verwerpt op de grond dat hij niet ervan is overtuigd dat de aangegeven waarde van de bevestigingsmiddelen overeenkomt met de in artikel 29 van het CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs. De omstandigheid dat de Inspecteur dit laatste niet heeft gedaan, brengt mee dat de waarde van de bevestigingsmiddelen moet worden bepaald op basis van de in artikel 29 van het CDW omschreven transactiewaardemethode.
Uit de hiervoor in 2.4.2 weergegeven, in cassatie onbestreden vaststelling van het Hof volgt dat nagevorderde antidumpingrechten voor rekening van de verkoper zijn. Daarom moeten bij de berekening van de douanewaarde, gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, op de overeengekomen prijs niet alleen douanerechten maar ook antidumpingrechten in mindering worden gebracht.
Uit de stukken van het geding blijkt dat de bedragen aan na te vorderen antidumpingrechten nog niet onherroepelijk vaststaan, zodat niet bij dit arrest kan worden bepaald of, en zo ja in hoeverre de onderhavige uitnodigingen tot betaling aan douanerechten moeten worden verminderd. De Hoge Raad wijst daarom na vernietiging van de uitspraak op bezwaar de zaak terug naar de Inspecteur voor de vaststelling van deze eventuele vermindering.
(…)”
8. Bij beslissing van 18 maart 2019 (“Beslissing op grond van artikel 140 Verordening (EU) nr. 2015/2447”) heeft verweerder de in de voormelde aangiften aangegeven douanewaarde op basis van leveringsconditie DDP verworpen en aangegeven de douanewaarde te corrigeren door de op de facturen vermelde leveringsconditie ‘DDP te wijzigen naar ‘CIF’. Verweerder stelt dat de transactiewaarde de waarde is zoals vermeld op de bij de aangiften overgelegde facturen. Het bedrag dat op de facturen is vermeld als DDP-toeslag en eiseres daadwerkelijk heeft betaald, maakt volgens verweerder deel uit van de werkelijk te betalen prijs en behoort daarom te worden gerekend tot de douanewaarde.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
In het van de zitting in hoger beroep opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende vermeld:
“Van de zijde van de inspecteur
(…)
Inderdaad, zoals de voorzitter mij voorhoudt, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 29 juni 2018, nr. 16/04263, ECLI:NL:HR:2018:1022, in r.o. 2.5.2 gewezen op het bepaalde in artikel 181bis, lid 1, van de UCDW. Dit betekent dat wij alsnog de ruimte hadden om een nieuw onderzoek in te stellen naar de douanewaarde en, zo nodig, tot een correctie over te gaan. Wij hebben daarbij een andere waarderingsmethode gehanteerd, namelijk de toepassing van de methode van de redelijke middelen. Niet langer is door ons gebruik gemaakt van de transactiewaardemethode. Aan de methode van de redelijke middelen is door ons invulling gegeven door de oorspronkelijke transactiewaarde te gebruiken, maar daarbij uit te gaan van de leveringsvoorwaarde CIF in plaats van DDP.”