Gerechtshof Amsterdam, 24-05-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1509, 21/00425
Gerechtshof Amsterdam, 24-05-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1509, 21/00425
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 24 mei 2022
- Datum publicatie
- 24 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2022:1509
- Zaaknummer
- 21/00425
Inhoudsindicatie
Aanslagen IB/PVV 2013 en 2014. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank omdat de rechtbank de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in plaats van ongegrond.
Uitspraak
kenmerk 21/00425
24 mei 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.A.M. van Oers
tegen de uitspraak van 11 mei 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/2865 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 9 mei 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 12.568.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 mei 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 6.316.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor vermelde aanslagen bezwaar gemaakt bij brief van 19 september 2017. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 april 2020 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. In deze uitspraken ligt besloten dat de inspecteur de bezwaren tevens heeft opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen en dit verzoek heeft afgewezen (zie ook hierna onder 2.2.).
Belanghebbende heeft daartegen op 12 mei 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 11 mei 2021 het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen (per fax) op 16 juni 2021 en aangevuld bij brief van 19 juli 2021.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende en de inspecteur hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof besloten het onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Belanghebbende] beschikte op 1 januari 2013 en 1 januari 2014 over groene beleggingen voor een bedrag van € 25.000.
2. [ De inspecteur] heeft de onderhavige aanslagen met dagtekening 9 mei 2014 (2013) en 27 mei 2015 (2014) aan [belanghebbende] opgelegd. In de aanslagen is geen inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen omdat het saldo van de groene beleggingen niet boven de hiervoor geldende vrijstelling in box 3 uitkomen.
3. [ Belanghebbende] heeft bezwaar tegen de aanslagen gemaakt. [De inspecteur] heeft het bezwaarschrift op 19 september 2017 ontvangen.
4. In navolging van het bezwaarschrift hebben partijen per e-mail met elkaar gecorrespondeerd.
5. [ De inspecteur] heeft met dagtekening 6 april 2020 de uitspraken op bezwaar gedaan. [De inspecteur] heeft de bezwaren van [belanghebbende] niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Voorts heeft [de inspecteur] de bezwaren inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd dat de aanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
6. [ Belanghebbende] heeft beroep hiertegen ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift op 12 mei 2020 ontvangen.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 30 maart 2021 is onder meer het volgende vermeld:
“In antwoord op vragen van de rechtbank verklaart de gemachtigde van [belanghebbende]:
(…)
U zegt mij het bezwaar op te willen vatten als een beroep tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek op grond van artikel 9.6 van de Wet IB. Er is dan sprake van rechtstreeks beroep. Daarmee ben ik akkoord.
(…)
De vertegenwoordiger van [de inspecteur] verklaart:
(…)
U zegt mij het bezwaar op te willen vatten als een beroep tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek op grond van artikel 9.6 van de Wet IB. Er is dan sprake van rechtstreeks beroep. Daarmee ben ik akkoord.
(…)
Er valt niets te herzien. De aanslagen zijn juist vastgesteld. Het inkomen box 3 is nul. Er is heffingskorting verleend. Ik moet mij aan de wet houden.
De wetgever heeft het zo geregeld dat de ib/pvv anders in elkaar steekt dan de toeslagenregelingen. De wet biedt geen ruimte voor coulance.”
3 Geschil voor het Hof
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.