Gerechtshof Amsterdam, 21-06-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1829, 21/00200
Gerechtshof Amsterdam, 21-06-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1829, 21/00200
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 21 juni 2022
- Datum publicatie
- 20 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2022:1829
- Zaaknummer
- 21/00200
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag parkeerbelasting. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Voor zover het beroep betrekking heeft op de in rekening gebrachte aanmaningskosten, kan de constatering dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk (i.p.v. ongegrond) heeft verklaard niet tot een voor belanghebbende gunstigere beslissing leiden.
Uitspraak
kenmerk 21/00200
21 juni 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] (Duitsland), belanghebbende,
gemachtigde: mr. [A]
tegen de uitspraak van 11 januari 2021 in de zaak met kenmerk AMS 20/1782 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,
en
de invorderingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de invorderingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 9 oktober 2019 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting bekendgemaakt ten bedrage van € 67,20 (hierna ook: de naheffingsaanslag).
Bij brief van 14 oktober 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
De invorderingsambtenaar heeft aan belanghebbende bij beschikking met dagtekening 11 maart 2020 aanmaningskosten ten bedrage van € 7 in rekening gebracht wegens het onbetaald blijven van een naheffingsaanslag parkeerbelasting.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. De invorderingsambtenaar heeft dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 24 april 2020 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn hiervoor onder 1.1.2 vermelde bezwaar en (in een afzonderlijk geschrift) tegen de uitspraak op bezwaar zoals vermeld onder 1.2.2. De rechtbank heeft deze beroepen gevoegd tot één zaak (met zaaknummer AMS 20/1782).
Bij haar uitspraak van 11 januari 2021 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 17 februari 2021. De heffingsambtenaar (respectievelijk invorderingsambtenaar) heeft na daartoe te zijn uitgenodigd bij brief van 28 april 2021 geen verweerschrift ingediend. Bij brief van 27 juli 2021 is de heffingsambtenaar nogmaals in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. De heffingsambtenaar (respectievelijk invorderingsambtenaar) heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Bij aangetekende brieven van het Hof aan partijen, verzonden op 22 december 2021 en gericht aan het in het hoger beroepschrift vermelde correspondentieadres ( [adres 1] ) respectievelijk het in het verweerschrift in eerste aanleg vermelde correspondentieadres ( [postbus adres] ) zijn partijen geïnformeerd over het voornemen van het Hof om een zitting achterwege te laten. Voorts is in deze brieven onder meer het volgende vermeld:
“U heeft echter het recht om op een zitting te worden gehoord. U dient dan binnen drie weken na de datum van deze brief te berichten of u (of uw cliënt) ter zitting wenst te worden gehoord. (…) Als u geen zitting wilt dan hoeft u niets te doen.”
Blijkens in het dossier opgenomen gegevens van PostNL zijn deze brieven op 23 december 2021 afgeleverd. Van partijen is op deze brieven geen reactie ontvangen.
Hierop heeft het Hof bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen. Partijen zijn hiervan op de hoogte gesteld bij brief van het Hof van 15 april 2022.
2 2. Feiten
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (belanghebbende is in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’):
“Aanleiding voor de naheffingsaanslag
Op 1 augustus 2019 stond de auto met kenteken [kenteken] ter hoogte van [adres 2] . Eiser was op dat moment de bestuurder van de auto. De kentekenhouder van de auto was [B] . De auto was via Autobedrijf [B] BV aan eiser geleased.
De heffingsambtenaar is van mening dat de auto op de hiervoor omschreven dag en tijd op de genoemde plek geparkeerd stond, terwijl daarvoor geen of te weinig parkeerbelasting was betaald.
Eiser is van mening dat geen sprake was van parkeren, maar van laden of lossen.
De naheffingsaanslag(en)
Op 6 augustus 2019 heeft de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met aanslagnummer [0000] ) opgelegd aan [B] (de kentekenhouder).
Op 22 augustus 2019 is (mede namens eiser) bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag van 6 augustus 2019.
Op 9 oktober 2019 heeft de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met hetzelfde aanslagnummer [0000] ) opgelegd aan eiser (de bestuurder).
Op 14 oktober 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag van 9 oktober 2019.
De rechtbank stelt vast dat in verband met hetzelfde feit (de waarneming van de auto op 1 augustus 2019 ter hoogte van de [adres 2] ) er dus twee procedures zijn gaan lopen: een tegen [B] en een tegen eiser. In deze zaken is tot dusverre het volgende gebeurd.
[B] / naheffing 6 augustus 2019:
In de uitspraak op bezwaar van 26 november 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak op bezwaar is op 2 december 2019 beroep ingediend. Het beroep heeft bij de rechtbank het nummer AMS 19/6445 gekregen. De zaak is op 20 november 2020 bij de rechtbank op zitting behandeld. De heffingsambtenaar heeft op de zitting de naheffingsaanslag van 6 augustus 2019 vanwege proceseconomische redenen vernietigd. Om die reden heeft de rechtbank vervolgens in de uitspraak, verzonden op 14 december 2020 [voetnoot: Vanwege de geldende coronamaatregelen zijn de mogelijkheden om in het openbaar uitspraak te doen voor de rechtbank zeer beperkt. Om die reden geldt de datum waarop de uitspraak is verzonden als de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Naar verwachting zal eiser op het moment waarop de onderhavige uitspraak (in zaak AMS 20/1782) wordt gedaan, de uitspraak in zaak AMS 19/6445 inmiddels al hebben ontvangen], het beroep niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang.
[X] (eiser) / naheffing 9 oktober 2019:
Op 4 december 2019 heeft de [invorderingsambtenaar] een eerste aanmaning (invorderingskosten) aan eiser gestuurd.
Bij beslissing van 24 januari 2020 heeft de [invorderingsambtenaar] deze aanmaning kwijtgescholden en een proceskostenvergoeding toegekend aan eiser.
Op 11 maart 2019 heeft de [invorderingsambtenaar] opnieuw een aanmaning aan eiser gestuurd, omdat bij uitspraak op bezwaar van 26 november 2019 (in de zaak [B] ) het bezwaar ongegrond was verklaard. Eiser heeft tegen de nieuwe aanmaning bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 24 maart 2020 is dat bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen op 24 april 2020 beroep ingesteld.
Daarnaast heeft eiser op 24 maart 2020 beroep ingesteld wegens het niet-tijdig (inhoudelijk) beslissen op het bezwaarschrift van 14 oktober 2019.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof van die feiten uitgaan, met dien verstande dat de door de rechtbank onder 2.7 vermelde uitspraak op het bezwaar tegen de bij beschikking van 11 maart 2019 in rekening gebrachte aanmaningskosten is gedagtekend 24 april 2020. Het Hof voegt daar nog de volgende feiten aan toe.
In het door de rechtbank onder 2.2 vermelde, door de gemachtigde op 26 augustus 2019 ingediende bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag van 6 augustus 2019 (met aanslagnummer [0000] en biljetnummer [0000] ) is onder meer het volgende vermeld:
“(…) mr. [A] , in capaciteit van gemachtigde van onderstaande (rechts)personen
[B] (…), hierna belanghebbende 1
Autobedrijf [B] BV (…), hierna belanghebbende 2
belanghebbende] (…), hierna belanghebbende 3
maakt bezwaar tegen voormelde naheffingsaanslag (…).
A. Adstructie
a. Het voertuig in kwestie, staat geregistreerd ten name van belanghebbende 1, doch wordt sedert 1 oktober 2018 geleased door belanghebbende 3 van belanghebbende 2.
(…)
c. Op het tijdstip van de pretense overtreding bevonden zich 2 personen in het voertuig, waarvan er één kortstondig een document ging afleveren (…).
d. Belanghebbende 3 en niet belanghebbende 1- was gebruiker/bestuurder van de Mercedes en was op het aangegeven moment (…) in het voertuig achtergebleven.
(…)
C. Met conclusies:
C.1. Tot vernietiging van de bestreden aanslag.
C.2. Tot vernietiging van de bestreden aanslag, gevolgd door oplegging aan belanghebbende 3.”
In het door de rechtbank onder 2.4 vermelde, door de gemachtigde ingediende bezwaarschrift tegen de met dagtekening 9 oktober 2019 aan belanghebbende bekendgemaakte naheffingsaanslag met aanslagnummer [0000] is onder meer het volgende vermeld:
“(…) mr. [A] , in capaciteit van gemachtigde van [belanghebbende] (…).
maakt bezwaar tegen voormelde naheffingsaanslag (…).
A. Adstructie
a. Op het tijdstip van de pretense overtreding bevonden zich 2 personen in het voertuig, waarvan er één een document ging afleveren (…)
b. Belanghebbende was bestuurder van de Mercedes en bleef op het aangegeven moment (…) in het voertuig achter.
(…)
B. Duiding geschil
a. (Mede) aan belanghebbende werd op 8 augustus 2019 een naheffingsaanslag parkeerbelasting (…) opgelegd.
b. Hiertegen werd op 22 augustus 2019 bezwaar gemaakt.
c. De beslistermijn van 6 weken verstreek zonder dat op het bezwaar werd beslist.
d. Op 9 oktober 2019 wordt terzake hetzelfde feit een tweede -hier in bezwaar bestreden- aanslag opgelegd.
(…)
f. In geschil is of de tweede aanslag terecht is opgelegd.
Dit bezwaar steunt op de navolgende
Gronden
(…)
C. Met conclusie: Tot vernietiging van de bestreden aanslag.”
Bij brief van 6 november 2019 heeft de heffingsambtenaar aan de gemachtigde om een schriftelijke volmacht gevraagd. In deze brief is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“NHA-nummer(s) [0000]
(…)
Op 26-08-2019 ontvingen wij uw (pro forma) bezwaarschrift tegen de parkeerbon met bovengenoemde nummer (naheffingsaanslag parkeerbelasting). (…) Wij ontvangen graag binnen veertien dagen een machtiging. Hieruit moet blijken dat u gemachtigd bent om uw cliënt te vertegenwoordigen. (…) Als wij uw informatie ontvangen hebben, beoordelen wij uw bezwaarschrift opnieuw.”
De gemachtigde heeft de gevraagde volmacht bij brief van 8 november 2019 aan de heffingsambtenaar verstrekt. In deze volmacht is onder andere het volgende vermeld:
“Ondergetekenden:
[B] (…), voor zichzelf en in zijn hoedanigheid van directeur van Autobedrijf [B] BV (…),
belanghebbende] (…),
verlenen hierbij volmacht aan
de gemachtigde],
Die blijkens medeondertekening deze volmacht aanneemt, hen te vertegenwoordigen in de bezwaarprocedure terzake de naheffing parkeerbelasting [0000] (Biljet nr [0000] ) van 6 augustus 2019.”
De volmacht is ondertekend door [B] , belanghebbende en de gemachtigde (voor acceptatie).
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 26 november 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. In deze uitspraak, die aan de gemachtigde is toegezonden, is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Op 26-08-2019 ontvingen wij uw bezwaarschrift tegen een parkeerbon (naheffingsaanslag parkeerbelasting). (…) U hebt de bon gekregen omdat u op onderstaande datum geen of te weinig parkeergeld hebt betaald. Dit zijn de gegevens:
Nummer parkeerbon : [0000]
Uw kenteken : [kenteken]
Datum : 01-08-2019
Tijdstip : 14:01:56
Locatie : [adres 2]
Beslissing
U hebt geen gelijk gekregen (uw bezwaarschrift is ongegrond verklaard). Dit betekent dat u de parkeerbon alsnog moet betalen.
Uw argumenten
(…) U geeft onder meer aan dat het voertuig wordt geleased door een ander persoon (…). U geeft aan dat op moment van de controle twee personen in het voertuig zaten. (…) U geeft de definitie (…) van onmiddellijk laden en lossen aan. (…) Als de verbalisant wel een waarnemingstijd en een staande houding had gebruikt, had de verbalisant geconstateerd dat de bestuurder in het voertuig zat. (…)
Onze overwegingen
Uit het landelijk kentekenregister blijkt dat het kenteken op naam van uw cliënt staat. Daarom trekken wij de parkeerbon niet in. (…) Bij de controle bleek dat uw cliënt niet aan het laden en lossen was. Uw cliënt moet dus parkeergeld betalen.
(…)
Beroep
Bent u het niet eens met deze uitspraak? Dan kunt u binnen zes weken in beroep gaan bij de Rechtbank Amsterdam (…).”
Tegen deze uitspraak op bezwaar is op 2 december 2019 beroep ingesteld (kenmerk rechtbank: AMS 19/06445).
In verband met de afhandeling van het door (een medewerker van) de invorderingsambtenaar gegrond verklaarde bezwaar van belanghebbende tegen de hem bij beschikking van 4 december 2019 in rekening gebrachte aanmaningskosten heeft de gemachtigde bij e-mailbericht van 22 januari 2020 onder meer het volgende aan de desbetreffende medewerker meegedeeld:
“Dank voor uw e-mail reactie (…), gevolgd door uw bewilliging in de proceskostenvergoeding (…). Ervan uitgaande dat u doelt op het bezwaar tegen de aanmaningskosten zal ik mij niet verzetten tegen een wegingsfactor 0,5. (…)
Anders ligt dit ten aanzien van het verzoek om proceskostenvergoeding inzake de van een grotere complexiteit zijnde aanslag ten principale.
Geconstateerd wordt dat u in gebreke bent mbt de wettelijke beslistermijn. Van de wettelijk toestaande verdaging werd geen gebruik gemaakt, zodat in de overschrijding motief voor een ingebrekestelling wordt gevonden. Bij beschikking wordt uiteraard gepersisteerd.
Wellicht dat het goed is u in dit verband te attenderen op het directe verband met naheffing [0000] (biljet nr [0000] , dagtekening 6 augustus 2019) ten aanzien van hetzelfde feit. De bestrijding hiervan bevindt zich momenteel onder de rechter (kenmerk: AMS 19/06445).
(…) Als alternatief voor verdere stel ik u namens cliënt voor beide aanslagen te vernietigen, gevoegd bij een ruiterlijke erkenning dat de dubbele afwikkeling van één (beweerd) belastbaar feit niet de schoonheidsprijs verdient.”
Vervolgens heeft belanghebbende op 24 maart 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank, “wegens de fictieve weigering van verweerder om te beslissen op het bezwaar van 14 oktober 2019 (…).”
In zijn uitspraak op bezwaar van 24 april 2020 inzake de bij beschikking van 11 maart 2020 in rekening gebrachte aanmaningskosten ad € 7 heeft de invorderingsambtenaar – voor zover hier van belang – het volgende overwogen en beslist:
“Op 29 maart 2020 hebben wij uw bezwaarschrift ontvangen. (…) Uw bezwaar is daarom ‘ontvankelijk’. Dit betekent dat u in beroep kunt gaan als u het niet eens bent met onze beslissing op uw bezwaar.
Beslissing op uw bezwaar
Uw bezwaar is ongegrond. (…) In de bijlage leest u waarom uw bezwaar is afgewezen.”
In de bijlage bij de uitspraak op bezwaar is onder meer het volgende vermeld:
“Proceskostenvergoeding
Nu u bent afgewezen op uw bezwaar tegen de aanmaningskosten zullen er geen proceskosten aan u worden vergoed.”
In haar uitspraak van 14 december 2020 met kenmerk AMS 19/6445 ten name van [B] als eiser (zoals hiervoor door de rechtbank vermeld onder 2.6) heeft de rechtbank het volgende overwogen en beslist:
“1. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag vanwege proceseconomische redenen vernietigd. Ook heeft de heffingsambtenaar toegezegd de door [B] gemaakte proceskosten van € 768,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261,- en een wegingsfactor 1, en daarnaast 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1) en het door [B] betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden.
2. De rechtbank stelt vast dat niet gebleken is dat [B] nog procesbelang heeft bij voorzetting van het beroep en verklaart het beroep daarom niet-ontvankelijk.”
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
3 Geschil in hoger beroep
In geschil is of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.