Home

Gerechtshof Amsterdam, 30-06-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1902, 21/00144

Gerechtshof Amsterdam, 30-06-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1902, 21/00144

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
30 juni 2022
Datum publicatie
27 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:1902
Formele relaties
Zaaknummer
21/00144
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15ai

Inhoudsindicatie

Aanslag VPB 2014. In geschil is de hoogte van de in aanmerking te nemen boekwinst als gevolg van de toepassing van artikel 15ai Wet VPB. Het Hof concludeert dat de inspecteur terecht geen rekening heeft gehouden met de door belanghebbende bepleite afwaardering van exploitatievergunningen aangezien een daaraan ten grondslag liggende waardevermindering niet aannemelijk is gemaakt. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

kenmerk 21/00144

30 juni 2022

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,

gemachtigde: mr. M.J.C. Veerman

tegen de uitspraak van 18 december 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/5472 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Met dagtekening 17 november 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd berekend naar een belastbare winst en belastbaar bedrag van € 5.217.882. Voorts is aan belanghebbende bij beschikking van dezelfde datum € 275.450 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak van 12 oktober 2019 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 3.318.678. Voorts heeft de inspecteur de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 18 december 2020 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 2 februari 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Bij brief van 31 maart 2022 is van belanghebbende een pleitnota ontvangen. Een afschrift hiervan is aan de wederpartij verstrekt.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 2. Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:

Feiten

1. [Belanghebbende] vormde tot 27 mei 2014 een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met haar dochtermaatschappijen [F] B.V. en [G] B.V.

2. Op 27 mei 2014 heeft [belanghebbende] [H] B.V. opgericht. [Belanghebbende] heeft aan haar stortingsverplichting voldaan door inbreng van haar onderneming, waaronder de aandelen in [F] B.V. en [G] B.V. alsmede de schepen [I], [J], [K], [L], [M], [N], [O], [P], [Q] en [R]. In de oprichtingsakte van [H] B.V., zoals aangehaald in de akte van inbreng, is bepaald dat de onderneming wordt geacht van 1 januari 2014 af voor rekening en risico van [H] B.V. te zijn gedreven. In de aan de akte van inbreng gehechte inbrengbeschrijving naar de toestand per 31 december 2013 worden de ingebrachte vaartuigen gewaardeerd op € 2.115.044 (de commerciële boekwaarde) en wordt daaraan een stille reserve van € 1.305.007 toegerekend (tezamen derhalve € 3.420.051). De ingebrachte goodwill wordt gewaardeerd op € 2.214.751.

3. Op 27 mei 2014 heeft [F] B.V. de schepen [S] en [T] verkocht aan [H] B.V. voor een bedrag van € 980.000 per schip.

4. Op 12 juni 2014 is verzocht om met ingang van 27 mei 2014 een fiscale eenheid te vormen met [belanghebbende] als moedermaatschappij en [H] B.V., [F] B.V. en [G] B.V. als dochtermaatschappijen. Bij beschikking van 20 juni 2014 is verweerder aan dit verzoek tegemoetgekomen.

5. Op 5 september 2014 heeft [belanghebbende] een intentieovereenkomst gesloten met [U] B.V. i.o. Deze overeenkomst strekte tot overdracht van 50% van de aandelen in [H] B.V. aan [U] B.V. voor een bedrag van € 2.500.000. Op 10 oktober 2014 zijn deze aandelen ook daadwerkelijk verkocht. De resterende aandelen zijn op respectievelijk 17 februari 2015 en 19 juli 2015 verkocht aan [U] B.V. voor een totaalbedrag van € 3.950.000.

6. Op 7 juli 2015 heeft [V] B.V., een op 30 april 2015 door [belanghebbende] opgerichte vennootschap, alle aandelen in [G] B.V. gekocht van [H] B.V. [G] B.V. heeft eveneens op 7 juli 2015 de schepen [K], [L], [M], [S], [T], [I], [J], [W] en [Y] gekocht van [H] B.V. en [AA] B.V. voor bedragen van respectievelijk € 245.000, € 250.000, € 220.000, € 980.000, € 980.000, € 240.000, € 230.000, € 0 en € 155.000. [G] is op 1 januari 2016 deel gaan uitmaken van de fiscale eenheid waarvan eiseres de moedermaatschappij is.”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het Hof van die feiten uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.

2.2.

In een de brief van Waternet van 30 december 2013 aan belanghebbende is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“(…) Het college van burgemeester en wethouders (“college”) heeft ambtshalve besloten de aan u verleende vergunning in te trekken en te vervangen door een nieuwe vergunning voor passagiersvaart ex artikel 2.4.5 van de Verordening op het binnenwater 2010 (“VOB”) (…)

(…)

In artikel 6.1 lid 3 van de RPA [Hof = Regeling Passagiersvaart Amsterdam ] 2013 is bepaald dat het college alle ten tijde van de inwerkingtreding van deze regeling voor onbepaalde tijd verleende vergunningen op grond van de RPA 2007, die op grond van de RPA 2013 worden ingedeeld in het segment “Bemand groot”, intrekt en gelijktijdig opnieuw verleent met ingang van 1 januari 2014 voor bepaalde tijd tot 1 januari 2020.”

2.3.

In de tot de gedingstukken behorende ‘Overeenkomst tot overname aandelen in [G] B.V. is op pagina 3 van deze overeenkomst onder ‘Overwegingen’ voor zover van belang het volgende vermeld:

“(…)

Voorafgaand aan de transactie zal [ [H] B.V.] een negental boten (….), inclusief exploitatievergunning en indien aanwezig ligplaatsvergunning aan de [ [G] B.V.] verkopen.

(…)”

3 Geschil in hoger beroep

In hoger beroep beperkt het geschil zich tot de hoogte van de in aanmerking te nemen boekwinst als gevolg van de toepassing van artikel 15ai Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VPB) wegens ontvoeging van [H] B.V. uit de fiscale eenheid met belanghebbende.

4 Oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 6. Kosten

7 7. Beslissing