Home

Gerechtshof Amsterdam, 27-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:362, 20/00420

Gerechtshof Amsterdam, 27-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:362, 20/00420

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
27 januari 2022
Datum publicatie
16 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:362
Formele relaties
Zaaknummer
20/00420

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslag IB/PVV; project 1043; FSV; aftrek specifieke zorgkosten; aftrek kosten resultaat uit overige werkzaamheden; proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00420

27 januari 2022

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [naam gemachtigde] )

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 19/1997 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

belanghebbende.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 22 juli 2017 voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.718.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.343.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 juni 2020 (waarin door de rechtbank ook is beslist voor het jaar 2014) als volgt beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2013 (HAA 19/1997) ongegrond;

- verklaart het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 (HAA 19/1998) gegrond;

- vernietigt de navorderingsaanslag ib/pvv 2014;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 1.000;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.572.”

1.4.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep voor het jaar 2013 is bij het Hof ingekomen op 27 juli 2020 en is nader gemotiveerd bij brief van 22 augustus 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 12 november 2021 een nader stuk ingediend. Dit is in afschrift naar de inspecteur gezonden.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.

De rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, de volgende feiten vastgesteld.

Feiten

1. Eiser is in de geding zijnde jaren werkzaam als [functie] bij [werkgever] .

2. Eiser heeft op 4 februari 2014 aangifte ib/pvv 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.912. In deze aangifte heeft eiser onder meer een aftrek specifieke zorgkosten van € 2.168 in aanmerking genomen.

(…)

4. Verweerder heeft met dagtekening 9 september 2015 de aanslag ib/pvv 2013 opgelegd conform de aangifte.

(…)

6. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 14 maart 2017 ten aanzien van de aanslagen over 2013 en 2014 vragenbrieven verzonden met vragen over de kostenaftrek.

7. Eiser heeft als reactie hierop ten aanzien van de in geschil zijnde jaren gemeld dat hij niets heeft bewaard mede als gevolg van een drietal verhuizingen waaronder een emigratie en immigratie naar en van Chili. Verder heeft hij enkele gegevens met betrekking tot de tandarts overgelegd.

8. Verweerder heeft met dagtekening 22 juli 2017 een navorderingsaanslag 2013 opgelegd waarbij de aftrek specifieke zorgkosten is gecorrigeerd met € 1.306 en € 1.500 aftrekbare kosten resultaat overige werkzaamheden zijn geschrapt. Deze resulteert in een te betalen bedrag van € 1.394 (inclusief € 155 belastingrente).

(…)

10. Verweerder is bij uitspraken op bezwaar van 15 maart 2019 deels aan de bezwaren tegemoet gekomen.”

2.2.

Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.

2.3.

Tot de gedingstukken behoren:

- een overzicht van declaraties van de ‘praktijk voor tandheelkundige implantologie’ betreffende “tandheelkundige consumptie in de periode van 01-01-2013 t/m 31-12-2013” van belanghebbende;

- een opstelling van gefactureerde bedragen in (onder meer) 2013 van orthodontist [A] ;

- een declaratieoverzicht van 2013 van het Zilveren Kruis aangaande belanghebbende (hierop zijn ook de niet vergoede bedragen vermeld);

- een overzicht van de ING rekening van belanghebbende (bijlage 4 bij het verweerschrift in eerste aanleg) met daarop (onder meer) afschrijvingen aan [B] b.v., [C] B.V, en [D] tandartsenpraktijk;

- een ambtsedige verklaring van [naam] , regiocoördinator systeemfraude IH, Belastingdienst / kantoor Amsterdam, van 21 december 2018.

3 Geschil voor het Hof

3.1.

In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslag niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Specifiek is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek specifieke zorgkosten en op aftrek van kosten terzake het resultaat uit overige werkzaamheden.

Ook is in geschil of de rechtbank de proceskostenvergoeding juist heeft vastgesteld.

3.2.

Belanghebbende stelt zich in hoger beroep niet meer op het standpunt dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Ook stelt belanghebbende niet meer dat de aanslag in strijd met het correctiebeleid is opgelegd.

3.3.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing