Home

Gerechtshof Amsterdam, 18-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:408, 21/00339

Gerechtshof Amsterdam, 18-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:408, 21/00339

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
18 januari 2022
Datum publicatie
23 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:408
Zaaknummer
21/00339
Relevante informatie
Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024] art. 35, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024] art. 37

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting. Naheffing bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een schorsing. Verzuimboete.

Uitspraak

Kenmerk 21/00339

18 januari 2022

uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. B. de Jong)

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 20/1739 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 17 oktober 2019 aan belanghebbende

over het tijdvak 30 april 2018 tot en met 29 april 2019 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) opgelegd ten bedrage van € 2.582, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 2.582.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 28 februari 2020, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 1.291.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak

van 1 april 2021 als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.416;

- vermindert de boete tot € 1.208;

- bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598, en indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van verzending van deze uitspraak tot aan de dag van algehele vergoeding; en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 mei 2021 en aangevuld op 16 juni 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Van belanghebbende is, met dagtekening 2 december 2021, een nader stuk ontvangen. Hiervan is een afschrift aan de inspecteur verstrekt.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten

1. Eiser is van 9 augustus 2014 tot en met 29 april 2019 houder van een [auto] met kenteken [--.--.--] (hierna: de auto). De datum van het kentekenbewijs deel I(A) is 23 mei 2002.

2. De tenaamstelling van de auto in het kentekenregister is van 9 oktober 2017 tot en met 7 oktober 2018 en van 8 oktober 2018 tot en met 29 april 2029 geschorst als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW).

3. Op 29 april 2019 omstreeks 14.14 uur is geconstateerd dat tijdens bovengenoemde schorsing met de auto gebruik is gemaakt van de weg. Met dagtekening 29 augustus 2019 is aan eiser een vooraankondiging naheffingsaanslag en boetebeschikking gestuurd. Hierop heeft eiser niet gereageerd. Verweerder heeft vervolgens de naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd.

4. In het beroepschrift staat – onder andere – vermeld: “(…) terwijl het voertuig is buitengezet voor een laatste eindcontrole samen met de verkoper, heeft verweerder een controle uitgevoerd. (…)”.”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog de volgende feiten toe.

2.2.

Tot de gedingstukken behoort de volgende door [A] , handelend onder de naam [B] te [Z] (hierna ook: de garagehouder), op 17 januari 2020 opgestelde verklaring:

“Hiermede verklaar ik dan mijn klant, [belanghebbende], voormalig eigenaar van de [auto] met kenteken [--.--.--] , deze auto onafgebroken gedurende de periode begin augustus 2017 (voor APK vervaldatum in dat jaar) tot 29-04-2019 aan mijn garagebedrijf heeft afgeven met de opdracht om deze APK waardig te maken.

Tevens verklaar ik dat de mankementen die verhopen hadden moeten worden, helaas niet oplosbaar bleken te zijn en dat er uiteindelijk, met goed voorafgaand overlegd, besloten is het eigendom van betreffende auto aan mijn garagebedrijf over te dragen. Daaromtrent is een vrijwaringsbewijs gedateerd 30 april 2019 afgegeven.

Tevens merk ik op dat [belanghebbende], gedurende voornoemde periode, geen gebruik zal hebben kunnen maken van deze auto op de openbare weg aangezien o.a. een mankement aan het koelvloeistofsysteem dit onmogelijk zou hebben gemaakt.”

2.3.

In hoger beroep heeft belanghebbende een door de garagehouder aan zijn gemachtigde op 13 september 2021 verzonden emailbericht overgelegd, waarin het volgende staat vermeld:

“Geachte [gemachtigde van belanghebbende],

Zoals gevraagd verklaar ik ter aanvulling van mijn eerdere verklaring hierbij:

Ik, garagehouder [A] , begreep van [belanghebbende] dat er in de procedure tegen de Belastingdienst nog onduidelijkheid is over de feiten. Hierbij wil ik het volgende meedelen als aanvulling op mijn eerdere verklaring. De auto is, zonder ooit voorafgaand toestemming aan [belanghebbende] te hebben gevraagd, door een van mijn medewerkers buitengezet in het kader van verschillende werkzaamheden.”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Bij het Hof is in geschil of de naheffingsaanslag en de verzuimboete, zoals deze na vermindering door de rechtbank nader zijn vastgesteld, terecht zijn opgelegd en – zo dit het geval is – (verder) dienen te worden verminderd.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het hoger beroep

6 Kosten

7 Beslissing