Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:760, BKDH-21/00851

Gerechtshof Amsterdam, 25-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:760, BKDH-21/00851

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 januari 2022
Datum publicatie
16 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:760
Zaaknummer
BKDH-21/00851

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Persoonsgebonden aftrek. Artikel 6.17, lid 1, aanhef, letter g, Wet IB 2001 en artikel 38 URIB 2001. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed aannemelijk gemaakt met behulp van een doktersverklaring. De redelijke termijn van twee jaar is geëindigd op de datum van de uitspraak van de Rechtbank; de termijn is niet overschreden.

Uitspraak

Zittingsplaats Den Haag

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BKDH-21/00851

in het geding tussen:

(gemachtigde: J.A. Klaver)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank NoordHolland (de Rechtbank) van 9 januari 2020, nummer HAA 19/680.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.873 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.233.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 131 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 23 november 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1950 en gehuwd met [A] (de echtgenote).

2.2.

Belanghebbende heeft op 26 april 2017 een papieren aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.226. In de aangifte heeft belanghebbende € 2.479 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.

2.3.

De Inspecteur heeft de voorlopige aanslag IB/PVV 2016 met dagtekening 23 juni 2017 overeenkomstig de aangifte vastgesteld, met dien verstande dat de in de papieren aangifte vermelde inkomsten uit vroegere dienstbetrekking tot het juiste bedrag zijn opgeteld (€ 19.703), zodat de voorlopige aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.224.

2.4.

De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 24 juni 2017 verzocht om schriftelijke bewijsstukken van de in de aangifte in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Belanghebbende heeft naar aanleiding hiervan een getypte specificatie zorgkosten en enkele bescheiden aan de Inspecteur verstrekt. De bescheiden hebben geen betrekking op de aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed.

2.5

De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 11 oktober 2017 op de hoogte gebracht van zijn voornemen af te wijken van de aangifte. Uit de brief blijkt dat de Inspecteur voornemens is de aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed ten aanzien van zowel belanghebbende als de echtgenote niet toe te staan, als gevolg van het ontbreken van een doktersverklaring. Belanghebbende heeft niet gereageerd op het voornemen tot afwijking van de aangifte.

2.6.

Met dagtekening 1 december 2017 heeft de Inspecteur de aanslag aan belanghebbende opgelegd. In de aanslag heeft de Inspecteur € 830 aan specifieke zorgkosten in aftrek toegestaan, overeenkomstig het voornemen tot afwijking van de aangifte.

2.7.

Belanghebbende heeft bij brief van 8 januari 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij het bezwaarschrift zijn geen nadere bescheiden overgelegd.

2.8.

Naar aanleiding van de vooraankondiging uitspraak op bezwaar van 29 februari 2018, heeft belanghebbende bij brief van 15 mei 2018 twee door de huisarts op 24 april 2018 ondertekende verklaringen overgelegd. In de ene verklaring wordt bevestigd dat belanghebbende lijdt aan “incontinentie/onbedoeld vochtverlies” en aan “huidproblemen/huideczeem/psoriasis”. In de andere verklaring wordt bevestigd dat de echtgenote lijdt aan “incontinentie/onbedoeld vochtverlies”.

2.9.

Naar aanleiding van het hoorgesprek heeft belanghebbende bij brief van 1 november 2018 twee nieuwe, door de huisarts op 29 oktober 2018 ondertekende, gelijkluidende verklaringen overgelegd. Uit de nieuwe verklaringen blijkt dat deze betrekking hebben op de jaren 2015, 2016 en 2017.

2.10.

In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed ten aanzien van belanghebbende geaccepteerd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“20. Artikel 6.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt, voor het belastingjaar 2016 en voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:

(...)

g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;

(…)”

Artikel 38 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 luidt, voor zover relevant, als volgt:

“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 300 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 600 te boven gaan, voor een bedrag van € 750 indien:

a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en

b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.

20. De rechtbank stelt voorop dat op eiser, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de uitgaven ook daadwerkelijk zijn gedaan. Met betrekking tot de extra uitgaven van de echtgenote heeft eiser verwezen naar de verklaring van haar huisarts, [B] , zoals deze op 29 oktober 2018 is ondertekend. Deze verklaring die ziet op de jaren 2015, 2016 en 2017 luidt als volgt:

“Mevrouw [A] , geboortedatum [geboortedatum] 1949, lijdt aan incontinentie/onbedoeld vochtverlies.”

21. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser met betrekking tot de aanleiding van de gestelde kosten niet consistent zijn. Dit doet volgens verweerder afbreuk aan de geloofwaardigheid van eisers stellingen. Verweerder wijst in dit verband op de specificatie bij de papieren aangifte, waarin gesproken wordt over ‘huideczeem/incontinentie vrouw’ en de specificatie naar aanleiding van de vragenbrief waarin de aftrek is gemotiveerd met ‘gebruik zalf/crème vrouw’.

De verklaring van de huisarts acht verweerder onvoldoende concreet, nu daarin geen keuze is gemaakt tussen incontinentie en onbedoeld vochtverlies. In geval van onbedoeld vochtverlies staat volgens verweerder onvoldoende vast of dit kan worden toegerekend aan een ziekte die een jaar heeft geduurd of nog een jaar zal duren. De verklaring van de huisarts kan daarom volgens verweerder de gerede twijfel die is veroorzaakt door de wisselende standpunten van eiser niet wegnemen.

22. De rechtbank volgt verweerder in het door hem ingenomen standpunt. De wisselende onderbouwing van de door eiser beoogde kostenaftrek rechtvaardigt een kritische blik bij de beoordeling van de laatst gegeven onderbouwing. In dat licht bezien is het niet maken van een keuze door de arts ten aanzien van de oorzaak van het benodigde extra beddengoed een zodanig gebrek dat met de betreffende verklaring niet aan de bewijslast is voldaan. Dat de jaartallen 2015, 2016 en 2017 daarop zijn aangegeven maakt dat niet anders.

23. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de aanslag, zoals die bij de uitspraak op bezwaar is vastgesteld ongegrond is.

(…)

25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.

In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed ten aanzien van de echtgenote. Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft zijn verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar ingetrokken.

4.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.224 en toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500. Voorts verzoekt belanghebbende om een vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep.

4.3.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Daarnaast concludeert de Inspecteur dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing