Gerechtshof Amsterdam, 13-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:89, BKDH-21/00985
Gerechtshof Amsterdam, 13-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:89, BKDH-21/00985
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 13 januari 2022
- Datum publicatie
- 20 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2022:89
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2020:642, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:584, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BKDH-21/00985
Inhoudsindicatie
Rijnvarende Premieheffing volksverzekeringen 2011 Volgens Rijnvaartverklaring zijn exploitant schip en eigenaar in Nederland gevestigd. Werkgever in Luxemburg. Belanghebbende valt onder de personele en materiële werkingssfeer van de Rijnvarendenovereenkomst. Geen bewijs dat de Rijnvaartverklaring niet juist is en dat het schip in België heeft gevaren. Voor verrekening van premies is geen rechtsgrond aanwezig (HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, BNB 2020/142).
Uitspraak
Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00985
in het geding tussen:
(gemachtigde: J.H. Weermeijer)
en
(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 30 januari 2020, nummer HAA 18/5245 (de uitspraak).
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.500 en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 14.500 (de aanslag). Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 239 heffingsrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de tegen de aanslag en de beschikking gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 107;
- veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.393;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van (€ 787,50 / 2 =) € 393,75;
- veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) in de proceskosten van eiser tot een bedrag van (€ 787,50 / 2 =) € 393,75;
- draagt verweerder op de helft van het betaalde griffierecht, zijnde (€ 45 / 2 =) € 22,50, aan eiser te vergoeden;
- draagt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) op de helft van het betaalde griffierecht, zijnde (€ 45 / 2 =) € 22,50, aan eiser te vergoeden.”
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 17 november 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1981, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in 2011 in Nederland.
Belanghebbende was van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 in dienstbetrekking werkzaam bij [A S.A.] , gevestigd te [vestigingsplaats] (Luxemburg).
Voor deze werkgever is belanghebbende werkzaam in het internationale vervoer over de Europese binnenwateren (Rijnoeverstaten).
Van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 heeft belanghebbende zijn werkzaamheden verricht aan boord van motortankschip [naam schip] (het schip).
De inspectie van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (thans: Inspectie Leefomgeving en Transport; de Inspectie) heeft op 5 januari 2005 voor het schip een verklaring als bedoeld in artikel 2, lid 3, van de Herziene Rijnvaartakte afgegeven die inhoudt dat het schip tot de Rijnvaart wordt geacht te behoren (Rijnvaartverklaring). De Rijnvaartverklaring vermeldt [V.O.F. B] te [vestigingsplaats 2] ( [V.O.F. B] ) als exploitant van het schip en [C] te [vestigingsplaats 3] als eigenaar van het schip. Op 28 oktober 2014 heeft de Inspectie een Rijnvaartverklaring voor het schip afgegeven waarop [V.O.F. B] is vermeld als exploitant en [D B.V.] te [vestigingsplaats 4] als eigenaar.
Voor het schip is ten aanzien van het onderhavige jaar een certificaat ingevolge artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte afgegeven.
Door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) of een van de zusterorganisaties in Luxemburg of België is voor 2011 geen A1- of E101-verklaring afgegeven.
De SVB heeft bij brief van 21 juni 2019 ten aanzien van onder meer belanghebbende betreffende de jaren 2013 en 2014 bericht:
“In verband met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 februari 2019 in […] (CRvB 18/1954 AOW (…)) zend ik u hierbij ter kennisneming voor de hieronder vermelde werknemers een nieuwe beslissing op bezwaar. In deze gevallen heeft de SVB conform de uitspraak van de CRvB voor de (voormalige) werknemers van […] de Belgische wetgeving aangewezen.
Het betreft de volgende werknemers:
(…)
[belanghebbende]
(…)
Ik vertrouw u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar geen aangifte IB/PVV gedaan. De Inspecteur heeft de aanslag daarom ambtshalve vastgesteld. Belanghebbende heeft daarna een aangiftebiljet ingediend dat als bezwaarschrift is aangemerkt. Hij heeft daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning opgenomen van € 25.397 en verzocht om vrijstelling van PVV.
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 tevens een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.556. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt en vervolgens tegen de afwijzing daarvan beroep ingesteld. Dit beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 16 mei 2019, zaaknummer 18/00608,
, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tegen deze uitspraak is geen cassatieberoep ingesteld.Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Verzekerings- en premieplicht
13. Vast staat dat eiser in 2011 in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, was eiser in 2011 Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd. Ingevolge artikel 6 van de Wet financiering sociale verzekeringen volgt daaruit dat eiser (in beginsel, namelijk onder voorbehoud van het hierna overwogene) premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
14. In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
15. Artikel 13, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels (hierna: de Verordening) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht (…), of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.”
16. Ingevolge artikel 16 van de Verordening kunnen twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming uitzonderingen op, onder meer, artikel 13 van de Verordening vaststellen.
17. De autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland zijn (met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010) op grond van artikel 16 van de Verordening de Overeenkomst Rijnvarenden (Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (Staatscourant, 25 februari 2011, nr. 3397)) overeengekomen. Artikel 1 van de Overeenkomst Rijnvarenden luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Voor de toepassing van deze overeenkomst
a. a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer (…) verstaan, (…), die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, (…);
b) (…);
c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissings-bevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.”
18. Artikel 4 van de Overeenkomst Rijnvarenden luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
(2) Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.”
19. Eiser stelt dat hij, in afwijking van de in 13 vermelde hoofdregel, in de in geding zijnde periode (2011) niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is. Het is aan eiser om feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, aannemelijk te maken, die tot de conclusie leiden dat hij in die periode niet in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen is. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
20. Verweerder heeft gesteld dat eiser is aan te merken als Rijnvarende in de zin van de Overeenkomst Rijnvarenden en dat ingevolge die regeling de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Eiser heeft betwist dat hij Rijnvarende is. In dit kader heeft eiser aangevoerd dat de afgegeven Rijnvaartverklaring als vermeld onder 3 ongeldig is, alsmede dat het schip niet mede is gebruikt voor de Rijnvaart.
21. Het standpunt van eiser dat de Rijnvaartverklaring ongeldig is, omdat niet [C] maar [D B.V.] de eigenaar is van het schip, volgt de rechtbank – wat hier verder van zij – niet. De artikelen 5 en 7 van de Wet Vervoer Binnenvaart bepalen immers dat op het moment dat de eigenaar of de exploitant van een schip wijzigt, de verantwoordelijkheid en de verplichting bij de eigenaar, dan wel de exploitant ligt om hiervan melding te maken, waarop een nieuwe Rijnvaartverklaring wordt afgegeven. Indien van een wijziging geen melding wordt gemaakt, blijft de bestaande Rijnvaartverklaring geldig. In het onderhavige geval heeft eiser niet doen blijken dat de onder de feiten genoemde Rijnvaartverklaring vanwege een wijziging is vervangen door een nieuwe Rijnvaartverklaring zodat de rechtbank uitgaat van de geldigheid van de op 5 januari 2005 afgegeven Rijnvaartverklaring, alsmede van de daarop vermelde gegevens. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, volgt uit het feit dat tussen die datum en de periode in geding meerdere nieuwe certificaten ingevolge artikel 22 van de Herziene Rijvaartakte zijn uitgereikt, niet dat de Rijnvaartverklaring van die datum ook is vervangen, aangezien het certificaat meer op nautisch-technische aspecten ziet.
22. In beginsel acht de rechtbank een geldige Rijnvaartverklaring voldoende om aan te nemen dat een schip tot de Rijnvaart behoort en ook in de zin van de Overeenkomst Rijnvarenden in de Rijnvaart wordt gebruikt. Een belanghebbende heeft daarbij echter naar het oordeel van de rechtbank wel de mogelijkheid om door middel van tegenbewijs aan te tonen dat het schip niet mede voor de Rijnvaart is gebruikt in een jaar. Zo degene hierin slaagt, is de Overeenkomst Rijnvarenden niet van toepassing (vgl. Centrale Raad van Beroep 28 februari 2019,
).23. Eiser heeft ter zitting verklaard dat het schip niet is gebruikt in de Rijnvaart. Deze verklaring is zonder nader bewijs van onvoldoende gewicht om als tegenbewijs te dienen. Eiser heeft ter zitting in dit kader een voorwaardelijk bewijsaanbod gedaan, waarbij hij heeft aangeboden (op een moment na de zitting) een overeenkomst over het gebruik van het schip in het geding te brengen indien hij de bewijslast zou dragen van het feit dat het schip niet mede is gebruikt in de Rijnvaart. De rechtbank passeert dat aanbod als onvoldoende concreet. Bovendien acht de rechtbank dit aanbod tardief. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat de afweging tussen enerzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang en anderzijds het belang van eiser bij overlegging van de overeenkomst en de redenen waarom eiser dat stuk niet eerder in de procedure heeft ingebracht uitslaat in het nadeel van eiser. Een goede procesorde, in samenhang bezien met artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht, brengt als uitgangspunt mee dat partijen het bewijs dat op hen rust zo veel mogelijk schriftelijk en tijdig voor de zitting dienen over te leggen. Eiser is ook in de uitnodiging voor de zitting erop gewezen dat nieuwe stukken uiterlijk de elfde dag voor de zitting bij de rechtbank moeten zijn ingediend en dat de rechtbank bij later ingediende stukken die stukken buiten beschouwing kan laten. De reden voor het niet (eerder) overleggen van de overeenkomst ligt volgens de gemachtigde in de omstandigheid dat hij zich op het standpunt stelt dat de bewijslast van het niet mede in de Rijnvaart gebruiken van het schip niet op hem rust. Deze reden gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op, aangezien dit standpunt onjuist is en de gemachtigde van eiser hiervan ook reeds langere tijd op de hoogte was of had moeten zijn. De gemachtigde van eiser procedeert veel in zaken van Rijnvarenden en mag bekend verondersteld worden met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 februari 2019 (
). Bij die uitspraak was de gemachtigde zelf betrokken als gemachtigde en uit de uitspraak volgt zonder meer dat eiser de bewijslast draagt ter zake van de stelling dat het schip niet mede is gebruikt voor de Rijnvaart. Gemachtigde had onder omstandigheden uiterlijk ter zitting de overeenkomst nog kunnen overleggen, maar heeft er zonder geldige reden voor gekozen om dit stuk niet te overleggen, hetgeen voor zijn rekening en risico dient te blijven. Ten overvloede overweegt de rechtbank ten aanzien van het bewijsaanbod dat het hier om de vaststelling van de werkelijke vaarbewegingen van het schip gaat, waarbij als bewijs bijvoorbeeld kunnen dienen vaartijdenboeken, dienstroosters, reisschema’s of andere documenten waaruit de werkelijke vaarbewegingen van het schip kunnen worden afgeleid. Een bewijsaanbod van dergelijke stukken heeft eiser niet gedaan. Een enkele overeenkomst zegt naar zijn aard niets over de feitelijke vaarbewegingen van het schip, zodat ook in dat opzicht het belang van eiser tot overlegging van de overeenkomst niet zwaar weegt.24. Het standpunt van eiser dat hij met de overgelegde brief van de SVB (zie onder 6) een begin van bewijs heeft geleverd dat niet alleen voor de jaren 2013 en 2014 de Belgische wetgeving van toepassing is maar dat dat ook voor het onderhavige jaar geldt, gaat eveneens niet op, omdat de verzekerings- en premieplicht van jaar tot jaar beoordeeld moet worden. Hiermee is derhalve geenszins voldaan aan de op eiser rustende bewijslast voor 2011.
25. Gelet op het voorgaande en aangezien niet betwist is dat aan de overige voorwaarden van artikel 1, aanhef en onder a, van de Overeenkomst Rijnvarenden is voldaan, dient eiser te worden aangemerkt als Rijnvarende. Dit betekent dat de sociale verzekeringsplicht van eiser aan de hand van de Overeenkomst Rijnvarenden moet worden beoordeeld, zodat van belang is wie de exploitant is van het schip. Nu op de Rijnvaartverklaring [V.O.F. B] te [vestigingsplaats 2] als exploitant van het schip staat vermeld, moet er naar het oordeel van de rechtbank vanuit worden gegaan dat [V.O.F. B] te [vestigingsplaats 2] de exploitant is van het schip. De enkele niet onderbouwde stelling van eiser dat de exploitatie van het schip feitelijk voor rekening en risico kwam van een in België gevestigde onderneming ( [E] ) is onvoldoende om anders te beslissen.
26. Uit het voorgaande volgt dat op grond van artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst Rijnvarenden de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zodat eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Het primaire standpunt van eiser dient dan ook te worden verworpen.
27. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van eiser, dat reeds in Luxemburg premie volksverzekeringen is betaald en dat daarmee door verweerder ten onrechte geen rekening is gehouden bij het vaststellen van de aanslag, overweegt de rechtbank dat het, anders dan eiser meent, op de weg van eiser ligt de ten onrechte afgedragen premies terug te vragen in Luxemburg. Verweerder is niet gehouden hiermee rekening te houden.
Slotsom
28. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
Immateriële schadevergoeding
(…)