Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:962, BKDH-21/01042

Gerechtshof Amsterdam, 25-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:962, BKDH-21/01042

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 januari 2022
Datum publicatie
30 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:962
Zaaknummer
BKDH-21/01042

Inhoudsindicatie

De getrapte werkwijze van de Inspecteur getuigt van zorgvuldig en voortvarend handelen; geen ambtelijk verzuim; navorderingsaanslag IB/PVV 2015 is terecht opgelegd.

Uitspraak

Zittingsplaats Den Haag

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BKDH-21/01042

in het geding tussen:

(gemachtigde: […] )

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 26 februari 2020 nummer HAA 19/2378.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.507 (de navorderingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 26 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 47. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot

een bedrag van € 500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 23 november 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op 4 maart 2016 voor het jaar 2015 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.507. In de aangifte heeft belanghebbende specifieke zorgkosten ten bedrage van € 1.311 ten laste van zijn inkomen uit werk en woning gebracht.

2.2.

De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2015 met dagtekening 28 mei 2016 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.

2.3.

De Belastingdienst is in 2015 een onderzoek gestart naar de door het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV.

2.4.

Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspecteur besloten de door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV nader te onderzoeken. Hij heeft belanghebbende bij brief van 14 maart 2017 verzocht om schriftelijke bewijsstukken ten aanzien van de in de aangifte vermelde uitgaven voor specifieke zorgkosten. Belanghebbende heeft op dit verzoek niet gereageerd.

2.5.

De Inspecteur heeft bij brieven van 4 september 2017 en 26 september 2017 aan belanghebbende medegedeeld dat hij over het jaar 2015 een navorderingsaanslag zal opleggen, waarbij de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten wordt teruggenomen. Belanghebbende heeft bij brief van 14 september 2017 gereageerd op de brief van 4 september 2017.

2.6.

De Inspecteur heeft met dagtekening 21 oktober 2017 de navorderingsaanslag opgelegd en heeft gelijktijdig de beschikking belastingrente vastgesteld.

2.7.

Tot de stukken van het geding behoort een ambtsedige verklaring, gedateerd 21 december 2018, van [X], regiocoördinator systeemfraude IH bij de Belastingdienst. Daarin is onder meer het volgende vermeld:

"Begin 2015 is door de Belastingdienst een analyse uitgevoerd voor aangiften inkomstenbelasting die onder vermelding van een beconnummer werden ingestuurd. Hierbij viel het beconnummer (…) van Maatschap [Z] op vanwege het hoge percentage aangiften met zorgkosten. Via dit beconnummer werden veel meer aangiften met een aftrek zorgkosten ingestuurd dan op basis van het landelijk gemiddelde zou mogen worden verwacht. Zoals bij dit soort signalen gebruikelijk is, zijn vervolgens voor een klein gedeelte van de aangiften vragenbrieven verstuurd teneinde te kunnen beoordelen in hoeverre de door [Z] opgevoerde aftrekposten terecht werden opgevoerd. Met dagtekening 30 juni 2015 zijn daartoe 173 vragenbrieven verstuurd voor aangiften IH 2014 van [Z] waarin een aftrek zorgkosten was opgevoerd en waarvoor nog geen definitieve aanslag was vastgesteld. Het grootste deel van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 tot en met 2014 was op dat moment echter al geautomatiseerd vastgesteld.

Naar aanleiding van de bevindingen bij de behandeling van deze aangiften is begin 2016 vervolgens een signalering ingebracht, die er voor zorgde dat de aangiften die vanaf dat moment zouden worden ingediend onder het beconnummer van [Z], zouden worden uitgeworpen voor inhoudelijke beoordeling van de aangifte. Op het moment van inbrengen van de signalering was nog niet duidelijk in hoeverre de bevindingen bij de behandeling van de 173 aangiften, representatief waren voor het aangiftegedrag van [Z]. Ten tijde van het inbrengen van de signalering gold een algemene ondergrens van [8:29 Awb], die ook voor andere adviseurs gold waarvoor een signalering was ingebracht.

Tijdens de behandeling van deze aangiften wordt duidelijk dat slechts een beperkt gedeelte van de in aftrek gebrachte bedragen in de aangiften van [Z] aannemelijk kan worden gemaakt. Dit leidt tot het op 9 november 2016 indienen van de preweeg waarin [Z] wordt voorgedragen voor een strafrechtelijk onderzoek. Op 17 november 2016 is besloten het strafrechtelijk onderzoek in te stellen.

Met dagtekening 14 maart 2017 zijn via een zogenaamde centrale mailing 1.853 verzoeken om informatie over de aangiften 2012 tot en met 2015 verstuurd aan de klanten van [Z]. Het overgrote deel van deze vragenbrieven was naar aanleiding van aangiften die zijn ingediend onder vermelding van beconnummer (…). Een klein deel van de vragenbrieven had betrekking op papieren aangiften die vermoedelijk ook door [Z] zijn ingediend. Om de omvang van het fiscale nadeel te kunnen bepalen, is voor deze mailing een ondergrens gehanteerd van [8:29 Awb]. Naar aanleiding van deze vragenbrieven zijn in veel gevallen navorderingsaanslagen opgelegd omdat de opgevoerde zorgkosten niet aannemelijk gemaakt konden worden."

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft voor zover in hoger beroep van belang geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“12. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.

Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, verweerder is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.

13. In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangiftes IB/PVV 2015. De door eiser ingediende aangifte is niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. Nu de aangifte ook verder verzorgd oogde was er voor verweerder dan ook geen beletsel de aangifte zonder verder onderzoek te volgen. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit is voldaan.

14. De door eiser geschetste omstandigheid dat het kantoor van zijn gemachtigde, [naam kantoor] , vanaf april 2015 onderwerp is van een strafrechtelijk onderzoek en door verweerder aan een verscherpt onderzoek werd onderworpen omdat gebleken zou zijn dat het kantoor in de door hem verzorgde aangiften gefingeerde aftrekposten zouden hebben opgevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden dan ook in het kader van een nader onderzoek ook andere door de gemachtigde ingediende aangiften aan een onderzoek onderworpen. Dit nadere onderzoek heeft geleid tot het in november 2016 ingediende ‘preweegdocument’ en het besluit waarbij de gemachtigde en diens kantoorgenoot worden voorgedragen voor een strafrechtelijk onderzoek en daarna met ingang van maart 2017 tot de door eiser bedoelde verscherpte controle van de van het kantoor afkomstige aangiften. In dit kader zijn met dagtekening 14 maart 2017 1.853 brieven gestuurd aan cliënten van het kantoor - waaronder ook eiser - waarin aanvullende informatie is gevraagd over in hun aangiften opgenomen aftrekposten.

15. De aanslag IB/PVV 2015 is aan eiser opgelegd met dagtekening 28 mei 2016. In die periode was er zeker nog geen sprake van een zodanig vergaande onderzoeksplicht aan de zijde van verweerder in verband met het onderzoek naar de door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften dat er aanleiding was voor verweerder om de aangifte van eiser over 2015 niet te volgen. Van een ambtelijk verzuim is in het onderhavige geval dan ook geen sprake.

16. Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde navorderingsaanslag. Eiser heeft in beroep de juistheid van het daarbij vastgestelde belastbare inkomen niet met concrete, op de in geding zijnde correctie betrekking hebbende grieven betwist. Aan het betoog van eiser dat verweerders bejegening van artsen in de onmiddellijke omgeving van zijn gemachtigde ertoe heeft geleid dat hij niet de beschikking heeft over zijn medisch dossier en dat hij daarom niet is staat is een nadere onderbouwing van zijn zorgkosten te geven, gaat de rechtbank voorbij. Wat daar ook van zij, reeds omdat eiser op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich tot het uiterste heeft ingespannen om de gevraagde informatie boven tafel te krijgen, kunnen daaraan geen consequenties worden verbonden.

17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing