Gerechtshof Amsterdam, 30-04-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1449, 22/430
Gerechtshof Amsterdam, 30-04-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1449, 22/430
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 30 april 2024
- Datum publicatie
- 12 juni 2024
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2024:1449
- Zaaknummer
- 22/430
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag loonheffingen over 2014 t/m 2017. In geschil is de juiste toepassing van de premiekorting oudere werknemers van artikel 47 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv). Ook de (resterende) verzuimboeten zijn in geschil en of belanghebbende, een detacheringsorganisatie, recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
Geen beperkingen op het aantal keer dat voor dezelfde werknemer premiekorting kan worden toegepast bij onderbrekingen van het dienstverband indien tijdens die onderbreking sprake was van een uitkeringssituatie en sprake is van de vereiste leeftijd. Elke nieuwe dienstbetrekking waaraan een uitkeringsperiode onmiddellijk vooraf gaat en is voldaan aan het leeftijdscriterium, is op grond van de wet een kwalificerende dienstbetrekking.
In een situatie waarin een werkgever niet gedurende een periode van in totaal drie jaar premiekorting als bedoeld in artikel 47, eerste lid, of 49, eerste lid, van de Wfsv heeft toegepast maar wel gestart is met toepassing van de premiekorting, is het afhankelijk van de duur van de onderbreking van de dienstbetrekking of de driejaarsperiode tijdens de onderbreking doorloopt of gestuit wordt. (artikel 3.21, eerste lid, van de Regeling Wfsv). De stuiting geldt indien dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever elkaar met tussenpozen van minder dan drie maanden opvolgen. Belanghebbende slaagt er niet in een latere einddatum aannemelijk te maken. De boetes zijn passend en geboden. Hoger beroep ongegrond. Bevestiging uitspraak rechtbank
Uitspraak
kenmerk 22/430
30 april 2024
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G.M.R. Veenhuijsen RB),
tegen de uitspraak van 10 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/926 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is op 23 december 2019 over de jaren 2014 tot en met 2017 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd, waarbij bedragen van € 4.443 (2014), € 17.486 (2015), € 15.777 (2016) en € 27.908 (2017) zijn nageheven. Voor de jaren 2016 en 2017 zijn bij gelijktijdige beschikking tevens verzuimboeten opgelegd ten bedrage van respectievelijk € 1.577 en € 2.790.
Belanghebbende heeft hiertegen op 9 januari 2020 bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 8 januari 2021, het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 mei 2022 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover die betrekking heeft op de verzuimboeten;
- -
-
vermindert de voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde verzuimboeten tot respectievelijk € 1.498 en € 2.650; en
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar.”
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 22 juni 2022, en nader aangevuld bij brief van 25 juli 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2023. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken onder nummers 22/431 en 22/432. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
Belanghebbende heeft bij schrijven van 2 november 2023 nadere stukken aangeleverd. De inspecteur heeft hier op 20 november 2023 op gereageerd.
Bij brief van 7 december 2023 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend dat ter kennisneming aan de inspecteur is gezonden.
Bij brieven van 31 januari 2024 (belanghebbende) en 8 februari 2024 (de inspecteur) hebben partijen het Hof laten weten dat een nadere mondelinge behandeling van de zaken achterwege kan blijven.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
Feiten
1. Eiseres exploiteert een uitzend- en detacheringsorganisatie met een focus op de sectoren groen, bouw en grond-, weg- en waterbouw. Zij plaatst ook mensen met een achterstand tot de arbeidsmarkt. Voor deze medewerkers wordt in sommige gevallen een beroep gedaan op de premiekortingen van de Wet financiering sociale verzekeringen (tekst 2014-2017; hierna: Wfsv).
2. Door middel van de onderhavige naheffingsaanslag heeft verweerder een gedeelte van de in aanmerking genomen premiekorting gecorrigeerd. Het gaat daarbij onder meer om premiekorting op grond van artikel 47 van de Wfsv voor de werknemers [A] en [B] en premiekorting op grond van artikel 49 van de Wfsv voor de werknemer [C] .
Tot de gedingstukken behoren gegevens ten aanzien van de werknemers [A] en [B] .
Ten aanzien van [A] behoort tot de gedingstukken een overzicht van zijn gegevens bij belanghebbende voor het jaar 2011 waarop is vermeld “Begin tijdvak: 03-10”.
Ook behoort een doelgroepverklaring ten aanzien van [A] tot de gedingstukken waarop als datum indiensttreding “14 maart 2012” is vermeld. Een tot de gedingstukken behorende uitzendovereenkomst tussen belanghebbende en [A] vermeldt als datum indiensttreding 14 maart 2012.
Tot de gedingstukken behoort een doelgroepverklaring ten aanzien van [B] waarop als datum indiensttreding “16 april 2014” is vermeld. Een tot de gedingstukken behorende uitzendovereenkomst tussen belanghebbende en [B] vermeldt als datum indiensttreding 16 maart 2014.
Ten aanzien van [C] is over de jaren 2014 en 2015 respectievelijk € 1.660,56 en
€ 199,68 nageheven.
In het proces verbaal van de zitting van 24 oktober 2023 is onder meer het volgende opgenomen.
“Het Hof zal daarom het onderzoek in de voorliggende zaken aanhouden en vraagt aan belanghebbenden - op wie de bewijslast ligt en die aannemelijk moeten maken – om per werknemer (waarvoor de geclaimde premiekorting in geschil is) te onderbouwen:
-
wat de voorgestane startdatum van de in aanmerking te nemen premiekortingsperiode is (dat kan dus, naar het voorlopig oordeel van het Hof, ook bij de aanvang van een latere nieuwe dienstbetrekking zijn, maar het moet wel het aanvangstijdstip van een dienstbetrekking zijn, de termijn start dus niet pas bij de ontvangst van de doelgroepverklaring);
-
wat de einddatum is van de premiekortingsperiode dus plus een onderbouwing van eventuele relevante onderbrekingsperioden);
-
in voorkomende gevallen ook (bijv. bij werknemer Van Klingeren) voor hoeveel uur recht bestaat op premiekorting;
-
een onderbouwing van de uitkeringsgerechtigheid direct voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking.
Ook verzoekt het Hof aan belanghebbenden om te laten weten of het klopt dat over de eerder genoemde werknemers [C] , [D] en [E] en [F] in hoger beroep geen geschil meer bestaat.
Het Hof wijst er nog uitdrukkelijk op dat het standpunt van belanghebbende soms niet met de feiten te rijmen is, omdat uit het dossier blijkt dat al eerder premiekorting voor een werknemer is toegepast, terwijl belanghebbende een latere ingangsdatum voorstaat. Ook daar wil het Hof graag duidelijkheid over hebben. ”
In het nader stuk van belanghebbende van 2 november 2023 is, voor zover van belang, opgenomen:
“In dit zaaknummer ging het om de werknemersdossiers van [A] en [B] .
Met name bij [A] geeft de inspecteur aan dat nergens uit blijkt dat op de door ons
aangegeven startdatum een dienstbetrekking is aangevangen.
De genoemde stukken treft u, als bijlage, bij deze brief aan. In elk dossier gaat het om de
volgende documenten:
1. Het eerste arbeidscontract en de doelgroepverklaring om de aanvang van het door
ons genoemde startdienstverband te onderbouwen;
2. Het Pensioenoverzicht” om de gewerkte weken in de relevante jaren te
onderbouwen en
3. Het urenoverzicht, waarin de gewerkte uren per gewerkte week kunnen worden
teruggevonden.
Met betrekking tot de medewerkersdossiers in dit zaaknummer concluderen wij dat de
stukken aansluiten bij hetgeen wij in ons beroepschrift opmerken. Een en ander behoeft
daardoor geen verdere toelichting. De becijfering van hetgeen te veel betaald is op de
naheffingsaanslagen is opgenomen in het beroepschrift.
Tenslotte wijs ik er nog op dat in eerste aanleg ook het dossier van [C] onderwerp van
discussie was. U wilde weten of het een bewuste keuze was deze naam in tweede aanleg
niet terug te laten komen. Dat kan ik inderdaad bevestigen.”
In de reactie van de inspecteur van 20 november 2023 is, voor zover van belang, opgenomen:
“Werknemer [A]
Betrokkene is geboren [in] 1960. Betrokkene genoot vanaf 7 juli 2011 een WW-uitkering. Betrokkene is bij belanghebbende voor het eerst in dienst getreden op 3 oktober 2011. Op dat moment voldeed hij aan de voorwaarden voor toepassing van de premiekorting oudere werknemer (bijlage 22 bij het verweerschrift in eerste aanleg).
Belanghebbende heeft deze op 3 oktober 2011 aangegane arbeidsovereenkomst niet meegestuurd. Het is mitsdien niet vast te stellen of er sprake is van een fulltime dienstverband of een deeltijd dienstverband. De omvang van de te claimen premiekorting is daarom ook nu niet vast te stellen (bijlage 22 bij het verweerschrift in eerste aanleg).
Vervolgens treedt belanghebbende op 14 maart 2012 weer in dienst. Op dat moment genoot betrokkene een WW-uitkering. Belanghebbende stelt dat de premiekortingsperiode vanaf deze datum loopt.
Dit betwist ik. In dit geval zou naar uw oordeel op 2 datums sprake kunnen zijn van de aanvang van de premiekortingsperiode, namelijk 3 oktober 2011 en 14 maart 2012. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt aan de hand van bewijsmateriaal dat er eerst vanaf 14 maart 2012 een premiekorting is toegepast en niet reeds vanaf 3 oktober 2011. Dit betekent dat mogelijk al vanaf 3 oktober 2011 premiekorting is toegepast. Belanghebbende heeft tot op heden niet aangetoond dat vanaf 3 oktober 2011 geen premiekorting is toegepast. Gelet op de core business van belanghebbende acht ik het ook niet aannemelijk dat niet vanaf 3 oktober 2011 de premiekorting zou zijn toegepast.
Bovenstaande betekent dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast dat de premiekorting vanaf 14 maart 2012 is toegepast.
Werknemer [B]
Met belanghebbende ben ik van mening dat de premiekortingsperiode aanvangt op 14 april 2014 (zie bijlage 23 bij het verweerschrift in eerste aanleg). Bij betrokkene gaat het dus niet om beantwoording van de rechtsvraag, maar de duur van de premiekortingsperiode. Ik volsta door te verwijzen naar de relevante onderdelen in mijn verweerschrift.”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep de juiste toepassing van de premiekorting oudere werknemers als bedoeld in artikel 47 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) in geschil. Ook zijn de (resterende) verzuimboeten in geschil en of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
Belanghebbende betwist in hoger beroep niet meer de (juistheid van de) correctie van de inspecteur met betrekking tot werknemer [C] .
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.