Gerechtshof Amsterdam, 28-01-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:535, 24/3326
Gerechtshof Amsterdam, 28-01-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:535, 24/3326
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 28 januari 2025
- Datum publicatie
- 4 maart 2025
- Annotator
- Zaaknummer
- 24/3326
- Relevante informatie
- Art. 2.14bis Wet IB 2001, Art. 5.2 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Box 3; werkelijk rendement van de participaties van de beleggingsclub; belanghebbende stelt dat sprake is van negatief rendement; vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel.
Uitspraak
kenmerk 24/3326
28 januari 2025
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X] , woonachtig te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 20 december 2022 in de zaak met kenmerk SGR 21/8219 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 5 juni 2021 aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 100.975.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is aangemerkt als massaal bezwaar. Bij collectieve uitspraak van de staatssecretaris van Financiën is dit bezwaar gegrond verklaard. Het bezwaar is daarnaast door de inspecteur in behandeling genomen als individueel bezwaar op het aspect van de individuele en buitensporige last. Bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2021 is het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In haar uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.
Het Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 3 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:229, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Staatssecretaris van Financiën heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 2 augustus 2024, ECLI:NL:HR:2024:1086 (hierna: het verwijzingsarrest), als volgt beslist:
“7. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
- draagt de Staatssecretaris op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 138.”
Partijen hebben een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest ingediend.
De inspecteur heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt
meegezonden.
2 Feiten
Belanghebbende heeft voor het jaar 2020 aangifte ib/pvv gedaan naar een grondslag sparen en beleggen van € 2.153.861. Volgens de Wet IB 2001 bedraagt het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij deze grondslag € 100.975. De inkomstenbelasting in box 3 over dit belastbaar inkomen bedraagt dan € 30.062 na toepassing van een aftrek voor buitenlandse bronheffing van € 230. De aanslag ib/pvv voor het jaar 2020 is overeenkomstig de aangifte opgelegd.
De berekening van de inkomstenbelasting box 3 overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3 leidt voor belanghebbende niet tot een gunstiger resultaat.
Tot de bezittingen van belanghebbende in het jaar 2020 behoren participaties in (zijn aandeel in de bezittingen en schulden van) een fiscaal transparante beleggingsclub. Verder heeft belanghebbende in 2020 voor € 180.000 rechten op een claim op de Staat der Nederlanden gekocht inzake een onteigeningsvergoeding van obligaties 11,25% [B] N.V. van nominaal € 400.000 (hierna ook wel: het recht op de [B] -claim).
In het Besluit van de Minister van Financiën van 1 februari 2013 tot onteigening van effecten en vermogensbestanddelen [C] N.V. en [B] N.V. in verband met de stabiliteit van het financiële stelsel, alsmede tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen ten aanzien van [C] N.V. (Stcrt. 2013, nr. 3018) staat onder meer:
“51. Onteigening van de aandelen en achtergestelde schuld is niet alleen de meest adequate maar bovendien de minst belastende interventie. Een interventie die een opdeling van de [C] groep zou inhouden, zou zeer belastend zijn voor de bedrijfsvoering, de werknemers, de klanten en andere wederpartijen van [C] . De onteigening treft uitsluitend de kapitaalverschaffers die het aandelenkapitaal en achtergestelde schuld hebben verschaft. Maar uitgaande van de voorliggende waarderingen en de omvang van het kapitaaltekort, hebben de aandelen en de achtergestelde schuld nu al hun waarde verloren. Zonder interventie was een faillissement immers onafwendbaar geweest. Ingeval van faillissement zou de uitkering op deze instrumenten nihil bedragen. De kapitaalverschaffers die menen dat hun belegging wel degelijk nog waarde heeft, genieten de rechtsbescherming van hoofdstuk 6.3 van de Wft, waarbij de ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam de waarde van hun onteigende vermogen vaststelt en de Staat deze vergoedt. De onteigening heeft voor de getroffen kapitaalverschaffers dus enkel het effect van een verkoop, waarbij de eventuele waarde in de schadeloosstelling tot uitdrukking komt.”
De inspecteur heeft een intern ‘memo van de Kennisgroep IB-niet winst algemeen’ van 14 februari 2014, kenmerk 14-202-0008, overgelegd waarin is vermeld:
“Vraag
Welke waarde moet worden toegekend aan de claim met betrekking toot de schadevergoeding op de peildatum 1 januari 2014?
Antwoord
De waarde van de claim met betrekking tot de schadevergoeding kan op de peildatum 1 januari 2014 worden gesteld op nihil.
Beschouwing
De aandeelhouders van [C] NV en [B] NV zijn op 1 februari 2013 onteigend. De voormalig aandeelhouders hebben als gevolg van deze onteigening een wettelijk recht op een schadevergoeding. De schadevergoeding is door de Minister vastgesteld op € 0,-.
Over de hoogte van de schadevergoeding wordt op de peildatum 1 januari 2014 nog geprocedeerd. De uitkomst van de procedure is ongewis.
In verband hiermee kan uit praktische overwegingen de waarde van de schadeloosstelling op de peildatum 1 januari 2014 op nihil worden gesteld.”
De beleggingsclub was partij in de procedure die tegen de Staat is aangespannen om een schadeloosstelling vanwege de onteigening te verkrijgen. Met zijn beschikkingen van 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:646 en 649, heeft de Hoge Raad het oordeel van het Hof (ondernemingskamer) van 11 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:316, bevestigd, inhoudende dat aan de rechthebbenden een schadeloosstelling ter zake van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen werd toegekend.
3 Het verwijzingsarrest
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen (noten in dit onderdeel zijn noten van het verwijzingsarrest):
“4. Beoordeling van de in het principale beroep in cassatie aangevoerde klachten
Klacht 1 houdt in dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat belanghebbende in 2020 voor € 180.000 een recht op een claim op de Staat der Nederlanden heeft gekocht inzake een onteigeningsvergoeding van obligaties [B] NV van nominaal € 400.000.
Deze klacht faalt. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Klacht 3 is onder meer gericht tegen de hiervoor in 3.2.2 vermelde oordelen van het Hof over belanghebbendes deelname in de beleggingsclub.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 is vermeld, is tussen partijen niet in geschil dat de beleggingsclub fiscaal transparant is, kennelijk omdat het een besloten fonds voor gemene rekening is. Het Hof heeft zich daarbij terecht aangesloten, aangezien dit uitgangspunt van partijen niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (voetnoot 3: Vgl. Kamerstukken II 1968/69, 6000, nr. 25, blz. 12).
Daarvan uitgaande heeft het Hof bij de beoordeling van belanghebbendes werkelijke rendement terecht tot uitgangspunt genomen dat belanghebbendes aandeel in de bezittingen en schulden van dat fonds voor de heffing van inkomstenbelasting als zijn eigen bezittingen en schulden moet worden aangemerkt. Daaraan doet, anders dan belanghebbende betoogt, niet af dat die fiscale transparantie voor het jaar 2020 niet in de wet was vastgelegd, en dat dit eerst met ingang van 1 januari 2025 gaat gebeuren door de invoering van artikel 2.14bis, lid 1, Wet IB 2001. In zoverre vormt die wetswijziging slechts een codificatie van geldend recht. Voor de vaststelling van het werkelijke rendement van belanghebbende ter zake van zijn participaties in de beleggingsclub is daarom bepalend wat in het jaar 2020 de inkomsten waren uit, en de waardeontwikkelingen van zijn aandeel in de bezittingen en schulden van dat fonds. Anders dan belanghebbende betoogt, is eventuele verzilvering van zijn participaties in dat jaar dus niet van belang.
In zoverre faalt daarom ook klacht 3.
De overige klachten betogen onder meer dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat ongerealiseerde verliezen niet in aanmerking moeten worden genomen voor de vaststelling van het werkelijke rendement.
In zoverre slagen de klachten. De Hoge Raad verwijst naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.4.8 van zijn op 6 juni 2024 uitgesproken arrest in de zaak met nummer 23/00653, ECLI:NL:HR:2024:705 (hierna: het arrest van 6 juni 2024).
Aangezien het hiervoor in 3.2.3 vermelde oordeel van het Hof aldus (mede) is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
Na verwijzing zal aan de hand van de in het arrest van 6 juni 2024 in onderdeel 5.4 gegeven uitgangspunten moeten worden beoordeeld of belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt wat in het jaar 2020 het werkelijke rendement is geweest van zijn gehele vermogen in box 3. Voor rechtsherstel als bedoeld in onderdeel 5.5 van dat arrest is namelijk, gelet op rechtsoverweging 5.4.11 van dat arrest, slechts plaats indien de belastingplichtige feiten stelt, en in geval van betwisting aannemelijk maakt, die meebrengen dat hij door het forfaitaire stelsel in box 3 wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement op zijn gehele vermogen in box 3 in het desbetreffende jaar. Indien de belastingplichtige dat inzicht met betrekking tot een deel van zijn vermogen in box 3 niet kan verschaffen, komt hij niet in aanmerking voor dit rechtsherstel.”