Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-06-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4523, BK 12-00184
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-06-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4523, BK 12-00184
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 25 juni 2013
- Datum publicatie
- 25 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2013:4523
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLEE:2012:BY6192, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:17, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- BK 12-00184
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur in het onderhavige jaar terecht een bedrag van € 771.675 in de heffing heeft betrokken in verband met de beëindiging van de terbeschikkingstelling van de landerijen ex artikel 3.90 Wet IB ‘01.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer: 12/00184
uitspraakdatum: 25 juni 2013
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 juli 2012, nummer AWB 10/1201, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P] (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 880.689 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.613. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 65.324
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 831.364, het vastgestelde belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gehandhaafd en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd tot € 61.400.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 3 juli 2012 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, de zoons van belanghebbende [.], vergezeld van de gemachtigde van belanghebbende [.] en [.] de Inspecteur[.].
Partijen hebben een pleitnota overgelegd.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende, geboren 15 maart 1946, was in het onderhavige jaar onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [Y]. [Y] is overleden op 23 juni 2012.
Op grond van de tussen beide echtelieden geldende huwelijkse voorwaarden heeft tussen hen een gemeenschap van winst en verlies bestaan. In deze huwelijkse voorwaarden is, onder andere, het volgende bepaald:
“Artikel 2. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft alle goederen van de echtgenoten, met uitzondering van die welke een echtgenoot hetzij bij de aanvang van de gemeenschap bezat, hetzij door erfopvolging, making of gift heeft verkregen, hetzij uit andere hoofde heeft verkregen tegen een contraprestatie die ter gelegenheid van de verkrijging geheel uit zijn eigen goederen is voldaan.
Vorderingen tot vergoeding die in de plaats van een eigen goed treden, of ter zake van waardevermindering daarvan ontstaan, vallen buiten de gemeenschap. (…)
Artikel 4. Buiten de gemeenschap vallen de goederen en schulden die behoren tot een door één der echtgenoten uitgeoefend bedrijf of vrij beroep. Deze bepaling is niet van toepassing op registergoederen op naam van de andere echtgenoot; de aan de vrouw toegezegde pachtrechten met betrekking tot haar ouderlijke boerderij [.] onder [Z], waarop door de man het landbouwbedrijf zal worden uitgeoefend, zullen worden aangemerkt als aan de vrouw toebehorende registergoederen en tot haar persoonlijke vermogen horen.”
De moeder van belanghebbende, [A] heeft vanaf 4 augustus 1966 de hiervoor - onder 2.2 - genoemde boerderij [.], gelegen aan [a-straat 1] te [Z], met 77.13.70 ha grond gepacht. Bij overeenkomst van 25 mei 1971 heeft belanghebbende de pachtrechten van de boerderij met 66.36.50 ha grond (hierna: de onroerende zaken) van haar moeder overgenomen. Als tegenprestatie heeft belanghebbende de verplichtingen die haar moeder ten opzichte van de verpachter had overgenomen. In dezelfde overeenkomst heeft belanghebbende een stuk grond van 10.77.20 ha dat de moeder van belanghebbende ook op 25 mei 1971 heeft verkregen, gepacht voor een bedrag van ƒ 230 per ha. De totale pacht heeft belanghebbende vanaf de gezamenlijke rekening van belanghebbende en haar echtgenoot betaald tot zij de eigendom van de onroerende zaken op 8 december 1975 heeft verkregen. De echtgenoot van belanghebbende heeft deze kosten als kosten van de onderneming in aanmerking genomen.
Op 8 december 1975 hebben de vader en moeder van belanghebbende, nadat zij (samen) de volledige eigendom van de onroerende zaken hadden verworven, de onder 2.3 bedoelde onroerende zaken aan hun beide dochters, onder last tot betaling van € 159.880 aan vader, geschonken. Hiertoe is in de overeenkomst het volgende overwogen:
“5. (…) Voorts werd onderkend, dat bij overdracht onder bezwarende titel op grond van het bepaalde in artikel 124 eerste lid slot van het Burgerlijk Wetboek de door [X] te verwerven onroerende goederen deel zouden uitmaken van de gemeenschap van vruchten en inkomsten, waarin zij gehuwd is, tenzij eerst de akte van huwelijksvoorwaarden wordt aangepast.
6. Door partijen werd overwogen, dat de onder 5 vermelde moeilijkheden grotendeels zouden kunnen worden voorkomen, door de gehele transactie uit te voeren als een schenking met lastbepalingen, zij het ook, dat daar het bezwaar aan verbonden is, dat alsdan door de comparante [B] [Hof: de zus van belanghebbende] een hoger bedrag aan recht verschuldigd is, dan wanneer zij van haar vader een schenking van Driehonderd duizend gulden in contanten ontvangt, welk bezwaar echter werd ondervangen door de toezegging van [X], dat zij bij afwikkeling van de gemeenschappelijke zaken met haar zuster bereid is uit te gaan van een aangepast hogere waarde van de boerderij dan de getaxeerde waarde, opdat de gehele transactie, welke in oktober dezes jaars zou worden afgewikkeld, niet langer wordt vertraagd.”
In dezelfde overeenkomst hebben belanghebbende en haar zus de onroerende zaken aan belanghebbende toebedeeld onder, onder andere, de verplichting een bedrag van ƒ 460.730 wegens overbedeling aan haar zus uit te keren. In deze overeenkomst is eveneens bepaald dat bij gehele of gedeeltelijke doorverkoop van de onroerende zaken binnen 15 jaar belanghebbende een redelijke vergoeding moet geven aan haar zus.
De waarde van de onroerende zaken is op verzoek van belanghebbende en haar ouders in september 1975 vastgesteld door drie (door belanghebbende en haar zus aangewezen) deskundigen. In de brief waarin aan de taxateurs verzocht is de onroerende zaken te taxeren, wordt over de prijs het volgende opgemerkt:
“Uitgaande van het bovenstaande zou een prijs, welke het midden vormt tussen de getaxeerde verpachte-waarde en de vrije waarde een voor beide partijen aanvaardbare redelijke oplossing zijn. Ook zal nu reeds bij de taxatie rekening gehouden moeten worden met het feit, dat het achterland een betere ontsluiting krijgt door de nieuw aan te leggen weg langs de nieuwe ommelanderzeedijk. Het afstaan van de huidige dijk zal ook in financiëel opzicht een gunstige uitwerking hebben voor de koopster. (..) De gepachte gronden, groot 10.77.20 ha. van [A], dienen als behuisd land te worden gewaardeerd. Alhoewel het geheel als één geheel verkocht wordt, moet er rekening mee gehouden worden, dat de koopsom door 2 verkopers wordt ontvangen, zodat U tevens dient te bepalen welk deel van de getaxeerde waarde aan ieder van de verkopers toekomt.”
Belanghebbende heeft om haar zus te kunnen betalen een persoonlijke lening afgesloten voor een bedrag van ƒ 440.000 bij de toenmalige Coöperatieve Raiffeisenbank [te Z]. Daarnaast heeft deze bank haar een krediet van ƒ 60.000 in rekening-courant verstrekt. De aflossingen en de rente van deze leningen zijn vanaf de gezamenlijke rekening van belanghebbende en haar echtgenoot betaald.
De echtgenoot van belanghebbende heeft een landbouwbedrijf in de vorm van een eenmanszaak gedreven. De echtgenoot van belanghebbende was voor de exploitatie van zijn onderneming afhankelijk van de door belanghebbende aan hem in gebruik gegeven onroerende zaken. Met betrekking tot het gebruik van de onroerende zaken is tussen belanghebbende en haar echtgenoot nimmer iets schriftelijk vastgelegd. De echtgenoot heeft geen gebruiksvergoeding aan belanghebbende betaald, maar wel alle kosten en lasten die betrekking hebben op de onroerende zaken, waaronder de eigenaarslasten, voldaan en ten laste van het resultaat van zijn onderneming gebracht.
Vanaf het jaar 2001 heeft belanghebbende in de aangifte IB/PVV op grond van - krachtens artikel 3.95 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) van overeenkomstige toepassing verklaarde - goedkoopmansgebruik onder het resultaat uit overige werkzaamheden onder de benaming pacht een gecorrigeerde vergoeding verantwoord, ter zake waarvan de zakelijkheid van de hoogte tussen partijen niet in geschil is.
Nadat de oogst van 2005 was binnengehaald door een loonbedrijf in opdracht van belanghebbendes echtgenoot, zijn de landerijen voorbewerkt voor gebruik door derden, te weten de maatschap [C], met welke maatschap was afgesproken dat deze de landerijen vanaf 1 januari 2006 van belanghebbende zou pachten. Eind 2005 heeft de maatschap [C] de landerijen in gebruik genomen en de gronden bemonsterd en ingezaaid. Begin 2006 heeft de echtgenoot van belanghebbende de tot het ondernemingsvermogen behorende landbouwwerktuigen (met name ploegen) en materialen alsmede het bietenquotum aan derden vervreemd.
[D], de toenmalige gemachtigde van belanghebbende en haar echtgenoot, heeft op 16 februari 2006 met de Inspecteur een overeenkomst tot gezamenlijke taxatie gesloten. Op grond hiervan is de waarde van de onroerende zaken per 1 maart 2006 gezamenlijk vastgesteld door een taxateur van de belastingdienst en een door belanghebbende aangewezen taxateur. Op 11 april 2006 hebben zij de waarde van de onroerende zaken op de volgende bedragen (in €) vastgesteld:
Vrij te aanvaarden WEVAB Verpachte staat
Gebouwen en verhardingen 172.000
Grond (woon-en bedrijfserf) 160.000 89.000
Landbouwgrond en dijk 1.492.000 671.000
Het totale perceel bedraagt 53.35.74 ha, waarvan 50.76.10 (52.35.74 ha cultuurgrond -/- 01.59.64 ha binnendijk) aan de tot de onroerende zaak behorende landerijen (hierna: de landerijen) is toe te rekenen. Als opdrachtgevers vermeldt de taxateur [.] belanghebbende en haar echtgenoot.
Op 26 augustus 2005 heeft een taxateur van de belastingdienst de waarde van de landerijen per 1 januari 2001 vastgesteld op:
Vrij te aanvaarden WEVAB Verpachte staat
Cultuurgrond 1.574.043 720.325
Bij notarieel verleden pachtovereenkomst van 12 mei 2006 hebben belanghebbende en haar echtgenoot vanaf 1 januari 2006 de landerijen voor de duur van zes jaren verpacht aan de maatschap [C]. De pachtovereenkomst in op 24 juli 2006 goedgekeurd door de Grondkamer Noord. Blijkens artikel 3 van deze pachtovereenkomst is de pacht ad € 40.608,80 per jaar in twee gelijke halfjaarlijkse termijnen verschuldigd voor het eerst in mei 2006. De eerste twee betalingen van de pacht ad € 22.195,12 hebben plaatsgevonden op respectievelijk 4 mei 2006 en 2 november 2006. Het gaat hierbij om de betalingen voor de pacht over het jaar 2006.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit woning en werk van € 59.689. In haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2006 heeft belanghebbende als resultaat uit overige werkzaamheden met betrekking tot de beëindiging van de terbeschikkingstelling van de landerijen aan haar echtgenoot per 1 maart 2006 een bedrag van negatief € 49.325 aangegeven (waarde landerijen in verpachte staat op 1 maart 2006 € 671.000 -/- waarde landerijen in verpachte staat bij inbreng € 720.325).
Met dagtekening 29 oktober 2009 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 880.689 opgelegd. Hierbij heeft hij in verband met het beëindigen van de terbeschikkingstelling van de landerijen het verschil tussen de getaxeerde waarde vrij te aanvaarden per 1 januari 2006 en de getaxeerde waarde in verpachte staat per 1 januari 2001 van de grond in aanmerking genomen. Aldus heeft hij de door belanghebbende aangegeven verpachte waarde per 1 maart 2006 van € 671.000 verhoogd tot de waarde in vrije staat van € 1.492.000, hetgeen heeft geleid tot een bijtelling van € 821.000.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 april 2010 de aanslag verminderd met € 49.325 tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 831.364, aangezien de correctie na heroverweging € 771.675 moest zijn, zijnde het verschil tussen de waarde in vrije staat per 1 maart 2006 van € 1.492.000 en de waarde in verpachte staat per 1 januari 2001 van € 720.325.
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben op 29 juli 2010 staande het huwelijk de huwelijkse voorwaarden opgeheven.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur in het onderhavige jaar terecht een bedrag van € 771.675 in de heffing heeft betrokken in verband met de beëindiging van de terbeschikkingstelling van de landerijen ex artikel 3.90 Wet IB ‘01.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en tot vermindering van de bestreden aanslag tot op een geheven naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van primair nihil, subsidiair € 26.971 en meer subsidiair € 93.970, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.613.
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – gestelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.