Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-07-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4885, 12/00710
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-07-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4885, 12/00710
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 2 juli 2013
- Datum publicatie
- 12 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2013:4885
- Zaaknummer
- 12/00710
Inhoudsindicatie
Proceskosten.
Onjuiste tenaamstelling aanslag hondenbelasting. Vergoeding proceskosten.
Uitspraak
tiende enkelvoudige belastingkamer
nummer 12/00710
uitspraakdatum: 2 juli 2013
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
appellant |
:[X]te [Z] (hierna: belanghebbenden) |
verweerder |
: de heffingsambtenaar van de gemeente Eemnes (hierna: de heffingsambtenaar) |
aangevallen beslissing |
: uitspraak van de rechtbank Utrecht (hierna: de Rechtbank) van 16 november 2012, nummer SBR 12/2215 |
betreft |
: een verzoek om toekenning van proceskosten in het kader van een aan belanghebbenden voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de hondenbelasting |
onderzoek ter zitting |
: op 20 juni 2013 te Arnhem |
waarbij verschenen |
[A], als gemachtigde van belanghebbenden, alsmede namens de heffingsambtenaar [B]. |
Gronden
[C]was gehuwd met[D]. [C]was houder van een hond. [C]is op 18 mei 2011 overleden. Op 29 juni 2011 heeft[D] de heffingsambtenaar bericht dat zij (voortaan) houder van de hond is. Met dagtekening 29 februari 2012 heeft de heffingsambtenaar een ten name van belanghebbenden gestelde aanslag hondenbelasting voor het jaar 2012 opgelegd aan belanghebbenden.
Belanghebbenden hebben bezwaar aangetekend tegen de onderwerpelijke aanslag vanwege een onjuiste tenaamstelling ervan. Belanghebbenden hebben zich daarbij laten vertegenwoordigen door een belastingadviseur (de gemachtigde). In het bezwaarschrift is verzocht om een vergoeding van de proceskosten.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 mei 2012 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag herroepen. Met betrekking tot het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding heeft de heffingsambtenaar geen beslissing genomen. Nadien, in het kader van een e-mailverkeer tussen partijen, heeft de heffingsambtenaar zich bereid verklaard een proceskostenvergoeding toe te kennen aan belanghebbenden van € 54,50 ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij is de heffingsambtenaar uitgegaan van een wegingsfactor van 0,25.
Het door belanghebbenden ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het jaar 2012 [D] als houder van de hond moet worden aangemerkt en dat de heffingsambtenaar daarvan ten tijde van het opleggen van de aanslag op de hoogte was. Door de aanslag niettemin aan belanghebbenden op te leggen heeft de heffingsambtenaar – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – niet rechtmatig gehandeld. Het herroepen in bezwaar van de aan belanghebbenden opgelegde aanslag is geschied wegens een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Mitsdien hebben belanghebbenden recht op vergoeding van de door hen in bezwaar gemaakte proceskosten.
Gelet op het in het bezwaarschrift gedane verzoek om vergoeding van proceskosten, had de heffingsambtenaar hierop bij de uitspraak op bezwaar moeten beslissen (artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb). Nu de heffingsambtenaar zulks niet heeft gedaan, waren belanghebbenden gerechtigd, zoals zij hebben gedaan, tegen de uitspraak op bezwaar het rechtsmiddel van beroep aan te wenden. De na de uitspraak op bezwaar gedane toezegging van de heffingsambtenaar om een bedrag van € 54,50 te vergoeden betreft in wezen niet meer dan een ambtshalve (voor)genomen besluit.
Zoals volgt uit hetgeen hiervóór is overwogen, is te dezen voldaan aan de criteria van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Belanghebbenden hebben recht op een vergoeding van de door hen in bezwaar gemaakte kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Die kosten dienen te worden berekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Daarbij is het volgende van belang. Bij de toepassing van het tarief bedoeld in artikel 2, eerste lid, letter a, van het Bpb, is van belang dat de waarde per punt, vermeld in onderdeel B1 van de bijlage bij voornoemd Besluit, is verhoogd bij besluit van 20 december 2012, Stb. 2012, 683. Deze wijziging is volgens het besluit van 20 december 2012, Stb. 2012, 684, met ingang van 1 januari 2013 in werking getreden. Laatstgenoemd besluit bevat ten aanzien van dit tarief geen voorschriften van overgangsrecht. Daarom heeft te gelden dat indien de hogere rechter na vernietiging van de uitspraak van een lagere rechter een proceskostenvergoeding vaststelt die betrekking heeft op een eerdere fase van de procedure, het verhoogde tarief moet worden toegepast, ook als die lagere rechter in die eerdere fase vóór 1 januari 2013 uitspraak heeft gedaan (zie HR 19 april 2013, nr. 11/03600, LJN BX4034). Dit geldt naar het oordeel van het Hof ook voor de fase van bezwaar. Dit betekent dat in het onderhavige geval de hoogte van de door de heffingsambtenaar te vergoeden proceskosten moet worden berekend aan de hand van het met ingang van 1 januari 2013 verhoogde tarief.
Voorts dient met betrekking tot het ‘gewicht’ van de zaak het volgende te worden vooropgesteld (zie HR 23 september 2011, nr. 10/04238, LJN BT2293, BNB 2011/265).
Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe.
De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8-9:
“Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (...) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.”
De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6:
“Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.”
Uit het hiervóór vermelde volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig – op grond van een eigen waardering – dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Het gewicht van een zaak wordt met andere woorden niet beoordeeld aan de hand van regels met betrekking tot stelplicht en bewijslast. Evenmin geldt dat een zaak bij gebreke van voldoende onderbouwing door de partij die daarbij belang heeft, in de categorie gemiddeld wordt ingedeeld.
In zoverre belanghebbenden betogen dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een zaak tot de categorie ‘gemiddeld’ moet worden gerekend, vindt dat betoog, gelet op het vorenoverwogene, geen steun in het recht. De omstandigheid dat de gemeente in dit verband geen geschreven beleidsregels heeft vastgesteld, doet hieraan niet af. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbenden gesteld dat de heffingsambtenaar het ongeschreven beleid voert om bij het bepalen van het gewicht van de zaak standaard factor 1 te hanteren. De heffingsambtenaar heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij bij gegrondbevinding van het bezwaar in met name WOZ-zaken bij het toekennen van een proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de regel uitgaat van factor 1 voor het gewicht van de zaak, maar dat hij bij (zeer) zware zaken of (zeer) lichte zaken daarvan afwijkt en dan uitgaat van de in het Bpb opgenomen factoren. Het Hof acht het betoog van de heffingsambtenaar geloofwaardig. Het ongeschreven beleid van de heffingsambtenaar biedt belanghebbenden derhalve geen soelaas.
Gelet op de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de onderhavige zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de gemachtigde, is naar het oordeel van het Hof sprake van een zeer lichte zaak. Dit betekent dat toepassing van een wegingsfactor 0,25 in bezwaar op haar plaats is.
In aanmerking genomen dat het hoger beroep en het beroep van belanghebbenden gegrond zijn, hebben zij ook voor die procedures recht op vergoeding van de proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij geldt, gelet op de eenvoudige aard van de zaak in beroep en in hoger beroep alsmede op de geringe werkbelasting voor de gemachtigde in die procedures, evenzeer dat toepassing van een wegingsfactor 0,25 op haar plaats is.
Een en ander leidt tot de volgende proceskostenvergoeding:
- -
-
bezwaar: 1 punt x 0,25 x € 235 = € 58,75
- -
-
beroep: 2 punten x 0,25 x €472 = € 236
- -
-
hoger beroep: 2 punten x 0,25 x € 472 = € 236
In totaal derhalve € 530,75.
Beslissing
Het Hof:
- -
-
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar, doch uitsluitend voor wat betreft de (ontbrekende) proceskostenvergoeding;
- -
-
veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbenden in bezwaar, beroep en in hoger beroep, vastgesteld op een bedrag van in totaal € 530,75, en
- -
-
gelast de gemeente Eemnes aan belanghebbenden te vergoeden het door hen in beroep en in hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal € 157.
De mondelinge uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 2 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De raadsheer,
(C.E. te Brake) (R. den Ouden)
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.