Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8521, BK 13/00243 en 13/00244
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8521, BK 13/00243 en 13/00244
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 12 november 2013
- Datum publicatie
- 15 november 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2013:8521
- Zaaknummer
- BK 13/00243 en 13/00244
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of de Rechtbank ten onrechte het verzoek om herziening heeft afgewezen.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 13/00243 en 13/00244
uitspraakdatum: 12 november 2013
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 januari 2013, nummers AWB LEE 12/1175 en 12/1176, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienstkantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.423 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.112.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna samen met haar rechtsopvolger rechtbank Noord-Nederland te noemen: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 juli 2010 belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft bij uitspraak van 10 mei 2011 op het ingestelde hoger beroep van belanghebbende de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 december 2011 belanghebbendes beroep in cassatie ongegrond verklaard.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 328.607 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.082.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2005 en de voorlopige aanslag IB/PVV 2006 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft heeft bij uitspraak van 22 juli 2010 belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft bij uitspraak van 10 mei 2011 op het ingestelde hoger beroep van belanghebbende de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 december 2011 belanghebbendes beroep in cassatie ongegrond verklaard.
Belanghebbendes toenmalige gemachtigde heeft bij brief van 25 mei 2012, ontvangen bij de Rechtbank op 30 mei 2012, in één geschrift vervat, een verzoek in de zin van (destijds) artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend om herziening van voormelde uitspraak van de rechtbank van 22 juli 2010.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 17 januari 2013 het verzoek om herziening afgewezen.
Belanghebbende heeft daarop een hogerberoepschrift ingediend bij de Rechtbank.
De griffier van de Rechtbank heeft het hogereberoepschrift op de voet van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden naar het Hof als hogerberoepschrift.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende bijgestaan door zijn echtgenote B[A], alsmede [B]namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C].
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende is tandarts en heeft in de onderhavige jaren uitkeringen in privé ontvangen uit hoofde van een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten met verzekeraar [D]. Belanghebbende heeft zich bij het aangaan van de bedoelde verzekering verzekerd tegen de financiële gevolgen van een eventuele (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid van hem zelf.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 juli 2010 het volgende geoordeeld, hetgeen in hoger beroep en in cassatie stand heeft gehouden, waarbij het Hof opmerkt dat met eiser belanghebbende wordt bedoeld en met verweerder in Inspecteur:
“4.4. Eiser heeft niet betwist dat de door [D] gedane uitkeringen als inkomen in de zin van voornoemde bepalingen dienen te worden aangemerkt. Eiser stelt echter dat de uitkeringen economisch gezien niet aan hem, maar aan Tandzorg dienen te worden toegerekend, omdat Tandzorg het salaris van eiser in 2005 en 2006 is blijven doorbetalen en het nooit de bedoeling is geweest dat eiser feitelijk twee keer betaald zou krijgen. Bovendien heeft Tandzorg financiële gevolgen ondervonden van de beperktere inzet van eiser in 2005 en 2006.
Vaststaat dat eiser zich bij het aangaan van de verzekering in privé heeft willen verzekeren tegen de financiële gevolgen van een eventuele (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Het is dan ook eiser en niet Tandzorg die bij gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid betaling door [D] kan afdwingen. Nu de kosten van de arbeidsongeschiktheidsverzekering bovendien niet uitsluitend tegen bedrijfs- of beroepsongevallen dekking geeft, zijn het geen ondernemingslasten en behoren de uitkeringen uit hoofde van zo’n verzekering derhalve niet tot de opbrengsten van de onderneming (vgl. Hoge Raad 20 januari 1954, BNB 1954/75 en Gerechtshof Amsterdam 13 juni 2002, LJN AE4170).
Eisers stelling dat de uitkeringen niet aan hem, maar aan Tandzorg toegerekend moeten worden, omdat alsdan wordt gecompenseerd dat Tandzorg het loon van eiser over 2005 en 2006 steeds heeft doorbetaald, kan niet slagen. Het feit dat Tandzorg het loon van eiser steeds heeft doorbetaald, alhoewel Tandzorg daartoe niet verplicht was, ontneemt aan de uitkeringen van [D] niet het karakter van periodieke uitkering aan eiser en daarmee ook niet het karakter van inkomen van eiser in de zin van de Wet IB 2001.”
In de brief van 30 september 2011 schrijft [D] aan belanghebbende (voor zover hier relevant):
"Uw verzekeringsadviseur, de heer [E]van [F], heeft ons de vraag voorgelegd of het mogelijk is en zou zijn geweest om de verzekeringnemer op uw verzekering(en) te wijzigen, in die zin dat niet u persoonlijk maar de BV als verzekeringnemer zou worden aangemerkt.
Hiermee bevestigen wij dat als u een verzoek had gedaan om de verzekeringnemer op de polis te wijzigen van u persoonlijk naar de BV, [D] hiertoe zonder meer bereid zou zijn geweest.".
Belanghebbende heeft deze brief ingebracht bij de Rechtbank en mede op de grond daarvan verzocht om herziening.
Naar aanleiding van het verzoek om herziening van haar uitspraak van 22 juli 2010 heeft de Rechtbank in haar uitspraak van 17 januari 2013 onder meer overwogen, (waarbij het Hof opmerkt dat met verzoeker belanghebbende wordt bedoeld):
“De rechtbank is van oordeel dat verzoeker reeds vóór de uitspraak van de rechtbank redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met het feit dat er een mogelijkheid bestond om de tenaamstelling van de polis bij [D] te wijzigen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verzoeker ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij er destijds niet over na heeft gedacht om deze mogelijkheid bij [D] na te vragen. De rechtbank acht deze verklaring onvoldoende redengevend om aan te nemen dat verzoeker destijds niet een dergelijke vraag aan [D] had kunnen stellen. De verder ter zitting afgelegde verklaring van verzoeker dat hij de (overige) feiten destijds niet goed heeft benadrukt, impliceert, naar het oordeel van de rechtbank, dat deze feiten bij belanghebbende bekend waren. Er is derhalve reeds hierom geen sprake van feiten of omstandigheden die tot herziening kunnen leiden.”.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is het antwoord op de vraag of de Rechtbank ten onrechte het verzoek om herziening heeft afgewezen.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank van 17 januari 2013 en tot herziening van de uitspraak van de Rechtbank van 22 juli 2010.
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.