Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8625, 13/00367 en 368
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8625, 13/00367 en 368
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 12 november 2013
- Datum publicatie
- 28 november 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2013:8625
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3512, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 13/00367 en 368
Inhoudsindicatie
Zuiveringsheffing.
Tabelbedrijf. Toepassing tegenbewijsregeling. Ondeugdelijke afvalwateronderzoeken.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
locatie Arnhem
Nummers 13/00367 en 13/00368
uitspraakdatum: 12 november 2013
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BV te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 18 februari 2013, nummers Awb 12/239 en AWB 12/986, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Lococensus (belastingkantoor gezamenlijke waterschappen) te [Q] (hierna: de heffingsambtenaar)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de zuiveringsheffing opgelegd van € 52.709,41, berekend naar 1.293,80 vervuilingseenheden (hierna: v.e.).
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank).
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de zuiveringsheffing opgelegd van € 49.242,84, berekend naar 1.208,71 v.e.
Met toestemming van de heffingsambtenaar heeft belanghebbende tegen de voor het jaar 2010 opgelegde aanslag rechtstreeks beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft de beide beroepen bij uitspraak van 18 februari 2013 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaak betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] als de gemachtigde van belanghebbende en [B], werkzaam bij belanghebbende. Namens de heffingsambtenaar is verschenen [C].
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende exploiteert op het adres [A-straat 1] te [Z] een bedrijf dat is gespecialiseerd in het reinigen van voor het vervoer van vloeibare voedingsmiddelen gebruikte tankauto’s (zowel de tanks als de vrachtauto’s als zodanig). Zij verzorgt ook zelf dergelijk vervoer.
Belanghebbende heeft tot en met 2008 aanslagen in de verontreinigingsheffing ontvangen die zijn berekend met toepassing van artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren juncto artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water, beide regelingen in de tekst zoals die luidde voor de desbetreffende jaren. Daarbij werd uitgegaan van drie te onderscheiden bedrijfsonderdelen.
Namens de heffingsambtenaar zijn van 31 maart tot en met 8 april en van 10 tot en met 27 november 2009, en van 9 tot en met 23 maart en 6 tot en met 17 september 2010 bij belanghebbende afvalwateronderzoeken uitgevoerd. Voorafgaand aan de onderzoeken is de heffingsambtenaar ervan uitgegaan dat de geschatte vervuilingswaarde van het bedrijfsafvalwater van belanghebbende tussen 750 en 1.000 v.e. lag. De analyseresultaten van de bevindingen tijdens die onderzoeken zijn aan belanghebbende toegezonden.
Met dagtekening 23 april 2010 heeft belanghebbende voor het jaar 2009 aangifte gedaan voor de zuiveringsheffing 2009. In de aangifte heeft zij de vervuilingswaarde van het geloosde afvalwater, met toepassing van de in de jaren daarvóór gehanteerde berekeningsmethode, berekend op 434,41 v.e. Op gelijke wijze werd op 30 mei 2011 voor het jaar 2010 aangifte gedaan van 412,58 v.e. Belanghebbende is uitgegaan van waterklasse 5 voor één bedrijfsonderdeel (afvalwatercoëfficiënt in v.e. per m³ ingenomen water 0,006) en waterklasse 8 voor de twee overige bedrijfsonderdelen (afvalwatercoëfficiënt 0,023 v.e./m³in).
De heffingsambtenaar is bij het opleggen van de definitieve aanslagen zuiveringsheffing voor de onderhavige jaren afgeweken van de door belanghebbende gedane aangiften. Hij heeft op grond van de bevindingen tijdens de uitgevoerde afvalwater-onderzoeken het bedrijf van belanghebbende gesplitst in twee te onderscheiden bedrijfsonderdelen, te weten persoonlijke verzorging (waterklasse 8) en in- en uitwendige reiniging motorvoertuigen (waterklasse 10). De aanslagen zijn opgelegd, berekend naar 1.293,8 respectievelijk 1.208,71 v.e.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de heffingsambtenaar heeft voldaan aan de zogenoemde tegenbewijsregeling en – naar het Hof begrijpt – of de aanslagen zijn opgelegd in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Belanghebbende meent dat de heffingsambtenaar de aanslagen niet had mogen baseren op de resultaten van de afvalwateronderzoeken. Nu daarvan geen rapporten zijn opgemaakt kan zij niet controleren of de onderzoeken op de juiste wijze zijn uitgevoerd. Belanghebbende heeft daaraan ter zitting toegevoegd dat door de heffingsambtenaar onvoldoende onderzoek is gedaan. Het aantal onderzoeksweken bedraagt op grond van artikel 4, vierde lid, onderdeel b, van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 (hierna: het Besluit), bij de door de heffingsambtenaar geschatte vervuilingswaarde, vier. Die vier onderzoeksweken moeten in het heffingsjaar zijn gelegen waarop de resultaten worden toegepast. Een spreiding over twee kalenderjaren is, aldus belanghebbende, niet toegestaan. Zij verdedigt voorts dat de heffingsambtenaar haar te laat en onvoldoende heeft geïnformeerd over de gevolgen van de uitkomsten van de afvalwateronderzoeken voor de aan haar op te leggen aanslagen in de zuiveringsheffing. De aanslagen zijn daardoor opgelegd in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het gevolg van het haar niet tijdig voorlichten is voorts dat zij de tarieven die zij aan haar klanten in rekening brengt, niet tijdig heeft kunnen aanpassen. Zij verzoekt het Hof, voor zover de aanslagen in stand blijven, de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van de door haar daardoor geleden schade die zij berekent op het verschil tussen de opgelegde aanslagen en de aanslagen die zouden zijn opgelegd als de ingediende aangiften zouden zijn gevolgd.
De heffingsambtenaar stelt dat het niet gebruikelijk is een rapport van de uitgevoerde onderzoeken op te maken. Het gaat om de analyseresultaten. Hij is van mening dat de afvalwateronderzoeken juist zijn uitgevoerd en dat belanghebbende over de uitkomsten daarvan op de juiste wijze en voldoende is geïnformeerd.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vermindering van de aanslagen, dan wel, indien de aanslagen moeten worden gehandhaafd, tot veroordeling van de heffingsambtenaar tot vergoeding van de door haar daardoor geleden schade.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.