Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-11-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8748, BK 12/00181

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-11-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8748, BK 12/00181

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
5 november 2013
Datum publicatie
19 november 2013
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2013:8748
Formele relaties
Zaaknummer
BK 12/00181

Inhoudsindicatie

Bij de Rechtbank heeft belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ermee ingestemd dat de opbrengst ter zake van de verkoop van de onroerende zaak € 975.842 bedraagt (hierna: de verkoopopbrengst). Het staat belanghebbende dan niet vrij om in hoger beroep daarop terug te komen. Het Hof neemt derhalve als uitgangspunt dat de verkoopopbrengst € 975.842 bedraagt.

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Locatie Leeuwarden

nummer 12/00181

uitspraakdatum: 5 november 2013

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 juni 2012, nummer AWB 11/1648, in het geding tussen

[X] , wonende te [Z] (hierna: belanghebbende) en de Inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 265.736 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.836. Daarbij is een bedrag van € 6.592 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 21 juni 2011 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen bij uitspraak van 19 juni 2012 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 174.263 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.836, en de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.

1.4.

De Inspecteur heeft bij brief van 10 juli 2012, ingekomen bij het Hof op 12 juli 2012, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2013 te Leeuwarden. Het hoger beroep van de Inspecteur in de zaak met nummer 12/00182, betreffende belanghebbendes echtgenote [A] is gelijktijdig behandeld. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [B] en drs. [C 1].

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft samen met zijn echtgenote tot 15 november 2000 aan de [a-straat] 3 te [Z] (hierna: de onroerende zaak) een kampeerboerderij geëxploiteerd in de vorm van een vennootschap onder firma.

2.2.

De onroerende zaak heeft een oppervlakte van 7.710 m². De onroerende zaak bestaat uit een tot het privé-vermogen behorende woning van belanghebbende met ondergrond en tuin (ca 1100 m²) en een tot het ondernemingsvermogen behorende kampeerboerderij met grond (ca 6600 m²).

2.3.

 Op 6 oktober 2000 is in een gezamenlijke taxatie namens belanghebbende en zijn echtgenote en de Inspecteur de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak getaxeerd op f 1.100.000 (€ 499.158). Het privé-gedeelte is daarbij gesteld op 40%, ofwel f 440.000 (€ 199.663). Het bedrijfsgedeelte is gesteld op 60%, ofwel f 660.000 (€ 299.495).

2.4.

Bij brief van 25 juli 2005 heeft de gemachtigde van belanghebbende het volgende aan de Inspecteur geschreven:

"Hierbij kunnen wij u met betrekking tot de verkoop van de groepsaccommodatie en het woonhuis als volgt informeren.

Middels een brief van 20 april 2004 (…) heeft u geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot de staking van de onderneming. Op 19 mei 2004 hebben wij met u hierover contact gehad. Wij hebben toen afgesproken dat wij met u contact zouden opnemen zodra er meer duidelijkheid zou zijn met betrekking tot de verkoop van de groepsaccommodatie en het woonhuis.

Inmiddels zijn er vergaande contacten met [de projectontwikkelaar]. De verkoopprijs voor het geheel zal ongeveer € 800.000 bedragen. In 2000 is het geheel getaxeerd op f 1.100.000. Hierbij is f 440.000 toegerekend aan het woonhuis en f 660.000 aan de groepsaccommodatie. Het woonhuis is privé vermogen en de groepsaccommodatie is bedrijfsvermogen. Wij stellen voor om, indien de verkoop doorgaat, de verkoopprijs in dezelfde verhouding te verdelen. Dit houdt in dat 40% van de verkoopopbrengst in Box 3 wordt genoten en dat 60% wordt belast in Box 1.

De verkoop zal geschieden aan [de projectontwikkelaar] of middels een zogenaamde A-B-C levering aan de uiteindelijke afnemers. Het is de bedoeling van [de projectontwikkelaar] om twaalf vrijstaande en geschakelde woningen te realiseren.

Indien de groepsaccommodatie en het woonhuis direct aan [de projectontwikkelaar] wordt geleverd, is de levering ons inziens belast met overdrachtsbelasting, maar niet met omzetbelasting. Aan het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 13 april 2005 nr. CPP2005/952M hebben wij ontleend, dat indien de groepsaccommodatie en het woonhuis na verlening van een bouwvergunning eerste fase wordt geleverd aan [de projectontwikkelaar] of middels een zogenaamde A-B-C levering aan de uiteindelijke afnemers er slechts overdrachtsbelasting is verschuldigd en geen omzetbelasting.

Het is de bedoeling dat [belanghebbende en zijn echtgenote] ongeveer 1/12 deel van de grond houdt en hierop een nieuwe woning zal laten bouwen door [de projectontwikkelaar]."

2.5.

Bij brief van 16 september 2005 heeft de rijkstaxateur van de Belastingdienst/Randmeren/kantoor Zwolle aan de Inspecteur het volgende meegedeeld:

“Op vrijdag 16 september jl. heb ik een gesprek gehad met de [de gemachtigde van belanghebbende]. Uit dit gesprek is mij gebleken dat er de laatste 4 jaren niets in het woongedeelte en bedrijfsgedeelte is verbouwd of aangebouwd. Bij een thans opgang zijnde verkoop aan een projectontwikkelaar kan de verkoopopbrengst in de verhouding van 40% privé en 60% bedrijf gehandhaafd blijven. De verkoopopbrengst zal ca € 800.000 bedragen!”

2.6.

Bij brief van 13 oktober 2005 heeft de Inspecteur het volgende aan belanghebbendes gemachtigde geschreven:

"In uw brief van 25 juli 2005 schrijft u dat in verband met de verkoop van groepsaccommodatie “[C 2]”, gelegen aan de [a-straat] 3 te [Z], er vergaande contacten met [de projectontwikkelaar] zijn. De verkoopprijs voor het geheel zal ongeveer € 800.000 bedragen. U stelt voor, indien de verkoop doorgaat, de verkoopprijs in dezelfde verhouding te verdelen zoals aangegeven in het taxatierapport van 17 oktober 2000. Het zakelijk deel is hierbij op 60% getaxeerd en het privé-deel op 40%.

Ik heb uw voorstel voorgelegd aan een Rijkstaxateur van de afdeling waardeonderzoek werkzaam bij de Belastingdienst/Randmeren/kantoor Zwolle. Op 16 september heb ik bericht ontvangen dat met uw voorstel akkoord kan worden gegaan. De verkoopopbrengst kan in de verhouding van 40% privé en 60% zakelijk gehandhaafd blijven.".

2.7.

Bij brief van 3 februari 2006 heeft de Inspecteur het volgende aan belanghebbendes gemachtigde geschreven met betrekking tot de verkoop van de percelen grond door de projectontwikkelaar:

"U heeft mij gevraagd wat de gevolgen zijn voor de omzetbelasting indien er door middel van een A-B-C levering wordt geleverd, dan wel wanneer de kavels rechtstreeks aan de uiteindelijke kopers worden geleverd.

(…)

De levering tussen A en B zal zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter a, Wet OB omdat er sprake is van de levering van bebouwde grond (namelijk een bestaand gebouw met bijbehorende grond). (…)

De leveringen tussen B en C1 t/m C12 zullen (…) grotendeels bestaan uit de leveringen van onbebouwde grond. Indien met betrekking tot deze terreinen op het moment van de juridische levering aan één van de in artikel 11, lid 4, wet OB genoemde voorwaarden wordt voldaan, dienen ze als bouwterrein te worden aangemerkt. (…) Het gevolg is dat de bouwterreinen op grond van artikel 11, lid 1, letter a Wet OB dienen te worden belast naar het algemene tarief. (…)

Bij rechtstreekse levering van partij A aan C zijn de gevolgen naar mijn mening niet anders dan ik hierboven heb vermeld met betrekking tot de transacties B-C1 t/m C12. Alleen de vrijgestelde transactie tussen A en B vervalt hiermee.

(…)

Indien uw cliënt de terreinen als onbebouwde terreinen levert, die niet tevens aan één van de vier voorwaarden van artikel 11, lid 4, Wet OB voldoet, is er sprake van vrijgestelde leveringen op grond van artikel 11, lid 1, letter a, Wet OB. (…)”

2.8.

In 2009 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende en zijn echtgenote. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 juni 2010. Daarin is onder meer de volgende conclusie getrokken:

3.1.2 Stakingswinst

(…)

De totale stakingsopbrengst bedraagt € 975.842, hiervan is 60% als zakelijk aan te merken.

De als winst uit onderneming aan te merken stakingswinst bedraagt € 533.289.

Toebedeeld aan de vennoot bedraagt dit € 266.645.

In de aangifte is verantwoord € 259.335.

3.1.3.

Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

(…)

Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat belastingplichtigen sinds 1999/2000 bezig zijn om een zo hoog mogelijke opbrengst te genereren voor het perceel grond met opstallen. Belastingplichtigen hebben zich actief opgesteld in hun contacten met de gemeente Noorderveld met het doel om de aanwezige bestemming van de grond te wijzigen in woningbouw. (…) Tevens zijn er contacten met andere professionele partijen gezocht om medewerking te verlenen bij het realiseren van de woningbouwplannen. (…) Ik ben van mening dat er sprake is van een resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) welke haar aanvang genomen heeft per in ieder geval eind 1999.

Onder verwijzing naar hoofdstuk 3.1.2 stel ik vast dat de gerealiseerde opbrengst deels (60%) is toe te rekenen aan de onderneming.

De overige opbrengst (40%) is toe te rekenen aan de vermogensbestanddelen welke niet toe te rekenen zijn aan het bedrijfsvermogen. (…) Per firmant is dit een bedrag van € 91.473.”

2.9.

De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2007 vastgesteld overeenkomstig voornoemde bevindingen.

2.10.

In eerste aanleg heeft de Inspecteur het standpunt verdedigd dat belanghebbende voornoemde stakingswinst heeft genoten, welke winst is gebaseerd op een toerekening van 60% van de verkoopopbrengst aan de ondernemingssfeer. Ter zitting van de rechtbank heeft belanghebbende verklaard daarmee in te stemmen, zodat de Rechtbank dienovereenkomstig heeft beslist. De Rechtbank heeft het standpunt van de Inspecteur verworpen dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden.

3 Geschil

3.1.

Bij de Rechtbank heeft belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ermee ingestemd dat de opbrengst ter zake van de verkoop van de onroerende zaak € 975.842 bedraagt (hierna: de verkoopopbrengst). Het staat belanghebbende dan niet vrij om in hoger beroep daarop terug te komen. Het Hof neemt derhalve als uitgangspunt dat de verkoopopbrengst € 975.842 bedraagt.

3.2.

In hoger beroep betoogt de Inspecteur dat hij zich weliswaar akkoord heeft verklaard met een toerekening van een deel (40%) van de verkoopopbrengst aan privé, maar dat dit niet betekent dat hij ermee heeft ingestemd dat dit deel van de verkoopopbrengst niet als resultaat uit overige werkzaamheden zal worden aangemerkt. Indien aan de akkoordverklaring wel een dergelijk gevolg zou worden verbonden, dan meent de Inspecteur dat hij aan de akkoordverklaring niet is gebonden nu hij heeft gedwaald. Hij was immers niet ermee bekend dat belanghebbende zich richting de gemeente actief heeft opgesteld om de bestemming van de grond te wijzigen in woningbouw, en dat belanghebbende de opstallen voorafgaand aan de levering zelf heeft laten slopen.

3.3.

Verder betoogt de Inspecteur dat hij evenmin is gebonden aan zijn akkoordverklaring met de toerekening van 60% van de verkoopopbrengst aan de ondernemingssfeer. De Inspecteur stelt dat sprake was van dwaling, omdat hij niet ermee bekend was of kon zijn dat de grond onbebouwd zou worden verkocht. Nu belanghebbende 7710 m² grond heeft verkocht, en daarvan ca 6600 m² tot het ondernemingsvermogen behoorde, dient van de verkoopopbrengst 6/7-deel tot de stakingswinst te worden gerekend, aldus de Inspecteur.

3.4.

Belanghebbende beroept zich op de akkoordverklaring door de Inspecteur. Volgens belanghebbende brengt deze mee dat 40% van de verkoopopbrengst onbelast in privé kan worden genoten, en dat 60% tot de stakingswinst zou worden gerekend. In dat verband wijst belanghebbende op de brief van de Inspecteur van 13 oktober 2005 en op de daaraan voorafgaande correspondentie (zie 2.4 tot en met 2.6). Belanghebbende ontkent dat er gronden zijn om dwaling bij de Inspecteur aanwezig te achten.

3.5.

De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing