Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-01-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:24 ECLI:NL:GHARL:2013:25 BY8081, BK 11/00266 WOZ
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-01-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:24 ECLI:NL:GHARL:2013:25 BY8081, BK 11/00266 WOZ
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 8 januari 2013
- Datum publicatie
- 10 januari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2013:BY8081
- Zaaknummer
- BK 11/00266 WOZ
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of (i) de Rechtbank terecht heeft beslist dat belanghebbende ontvankelijk is in diens beroep, (ii) of een proceskostenvergoeding voor het taxatierapport moet worden toegekend en (iii) of de Rechtbank van een juiste wegingsfactor is uitgegaan bij het berekenen van de proceskostenvergoeding voor in bezwaar en in beroep gemaakte kosten. Belanghebbende beantwoordt de eerste twee vragen bevestigend en de laatste ontkennend. De wegingsfactor dient, aldus belanghebbende, voor de bezwaar- en beroepsfase op 1 te worden gesteld. De heffingsambtenaar beantwoordt de eerste twee vragen ontkennend en bepleit - met betrekking tot de derde vraag - voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase toepassing van een wegingsfactor van 0,25. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar ziet op de eerste en de derde vraag.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
nummer: 11/00266
uitspraakdatum: 8 januari 2013
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Deventer (hierna: de heffingsambtenaar).
tegen de uitspraak van rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank) van 20 juli 2011, nummer AWB 11/76, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij beschikking is de waarde van de onroerende zaak a-weg 77 te Z voor het kalenderjaar 2010, naar de waardepeildatum 1 januari 2009, vastgesteld op € 834.000.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar is de vastgestelde waarde verminderd tot € 780.000. Daarbij is het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding afgewezen.
1.3. Het door belanghebbende tegen de uitspraak inzake de proceskosten ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de kostenvergoeding vernietigd, aan belanghebbende ter zake van de bezwaarprocedure een kostenvergoeding toegekend van € 218 en ter zake van de beroepsprocedure een kostenvergoeding toegekend ten bedrage van € 218,50.
1.4. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft de heffingsambtenaar voorts incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5. Tot de stukken van het geding behoort, naast voormelde stukken, voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 7 november 2012 te Arnhem. Aldaar is verschenen A als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door B, taxateur van C te L en D, taxateur van E te M. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen F en G.
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1. Bij beschikking is de waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken van de onroerende zaak a-weg 77 te Z (hierna: de onroerende zaak) – waarvan belanghebbende eigenaar is – voor het kalenderjaar 2010, naar de waardepeildatum 2009, vastgesteld door de heffingsambtenaar op een bedrag van € 834.000.
2.2. Belanghebbende heeft tegen deze waardebeschikking bezwaar aangetekend. Daarbij heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de diensten van A die als eigenaresse van de onderneming H beroepsmatig rechtsbijstand verleent en de gemachtigde is in deze procedure. In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift heeft de gemachtigde voorts aan C, een onderneming van de echtgenote van de gemachtige, B, opdracht gegeven de onroerende zaak te taxeren en een waarderapport op te stellen. Te dezer zake heeft C op 29 november 2010 aan H € 535,50 (€ 450 vermeerderd met omzetbelasting) in rekening gebracht. In een tweede factuur, eveneens gedateerd 29 november 2010, heeft C aan H de kosten van een uittreksel van het Kadaster (hierna: Kadasterkosten) van € 5,90 gefactureerd. H heeft aan belanghebbende op 30 november 2010 een factuur verzonden waarin de volgende kosten in rekening worden gebracht: € 225 voor rechtsbijstand, € 450 voor het taxatierapport en € 5,90 voor de Kadasterkosten. In totaal bedraagt de factuur aan belanghebbende, - inclusief omzetbelasting, berekend over de kosten van rechtsbijstand en het taxatierapport - € 809,15.
2.3. Belanghebbende en H hebben voorafgaand aan het indienen van het bezwaarschrift een overeenkomst getekend, waarin - voor zover van belang - onder meer het volgende is opgenomen (waarbij belanghebbende als opdrachtgever optreedt en H als opdrachtnemer):
“(…) Artikel 4: Betaling van de proceskostenvergoeding aan de opdrachtnemer
Een factuur met betrekking tot de proceskostenvergoeding zal door opdrachtnemer op naam van opdrachtgever worden gesteld, maar die factuur zal door opdrachtgever pas worden voldaan middels verrekening met de proceskostenvergoeding niet eerder dan nadat de gemeente deze proceskostenvergoeding heeft betaald. Indien de gemeente deze proceskostenvergoeding rechtstreeks aan opdrachtnemer voldoet, is de factuur aan opdrachtgever daarmee volledig verrekend en is opdrachtgever niets meer aan opdrachtnemer verschuldigd. Indien de gemeente deze proceskostenvergoeding niet rechtstreeks aan opdrachtnemer voldoet, maar deze proceskostenvergoeding aan de opdrachtgever voldoet dan betaalt opdrachtgever na ontvangst van die proceskostenvergoeding door de gemeente dit bedrag onverwijld en in volle omvang aan opdrachtnemer op ING-bankrekeningnummer 000000 ten name van H te L. In het geval de gemeente GEEN proceskostenvergoeding vergoedt/betaalt, is de opdrachtgever aan opdrachtnemer in het geheel NIETS verschuldigd. Opdrachtgever heeft dus nooit netto kosten ter zake. (…)”
2.4. In de bezwaarprocedure heeft belanghebbende de heffingsambtenaar verzocht om vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte proceskosten. Daarbij is de in 2.2. genoemde factuur van H overgelegd.
2.5. Bij uitspraak op bezwaar is de vastgestelde waarde verminderd tot € 780.000. De heffingsambtenaar heeft geen proceskostenvergoeding toegekend.
2.6. Belanghebbende heeft tegen de in 2.5 genoemde uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op de weigering een proceskostenvergoeding toe te kennen, beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft belanghebbende ontvankelijk verklaard in zijn beroep, het beroep betreffende de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase gegrond verklaard en een vergoeding toegekend van € 218. Hierbij is de Rechtbank uitgegaan van één punt voor proceshandelingen (indienen bezwaarschrift) en een wegingsfactor 1. Voorts heeft de Rechtbank belanghebbende ter zake van kosten van in de beroepsprocedure beroepsmatig verleende rechtsbijstand een proceskostenvergoeding toegekend van € 218,50. Daarbij is de Rechtbank uitgegaan van twee punten voor proceshandelingen (indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting) en een wegingsfactor 0,25. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat geen kostenvergoeding voor het opstellen van het taxatierapport kan worden toegekend, vanwege het feit dat de werkzaamheden van de taxateur zozeer zijn verweven met de werkzaamheden van de gemachtigde, dat niet van twee dienstverleners kan worden gesproken. Voor een vergoeding naast die voor de verleende rechtsbijstand, is dan - aldus de Rechtbank - geen plaats.
2.7. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep aangetekend. De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of (i) de Rechtbank terecht heeft beslist dat belanghebbende ontvankelijk is in diens beroep, (ii) of een proceskostenvergoeding voor het taxatierapport moet worden toegekend en (iii) of de Rechtbank van een juiste wegingsfactor is uitgegaan bij het berekenen van de proceskostenvergoeding voor in bezwaar en in beroep gemaakte kosten. Belanghebbende beantwoordt de eerste twee vragen bevestigend en de laatste ontkennend. De wegingsfactor dient, aldus belanghebbende, voor de bezwaar- en beroepsfase op 1 te worden gesteld. De heffingsambtenaar beantwoordt de eerste twee vragen ontkennend en bepleit - met betrekking tot de derde vraag - voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase toepassing van een wegingsfactor van 0,25. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar ziet op de eerste en de derde vraag.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de omvang van de proceskostenvergoeding in de bezwaar- en de beroepsfase, en tot een vergoeding van een bedrag van € 753 (factor 1 x (5 taxatie-uren à € 107 =) € 535 + rechtsbijstand € 218) voor de bezwaarfase en € 874 (factor 1) voor de beroepsfase.
3.4. De heffingsambtenaar concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank wegens niet-ontvankelijkheid van belanghebbende in beroep. Subsidiair concludeert de heffingsambtenaar tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de toegepaste wegingsfactor van de vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot vergoeding van die kosten naar een bedrag van € 54,50 (factor 0,25 x € 218).
4. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid
4.1. De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet-ontvankelijk moet worden verklaard in diens beroep, aangezien zijnerzijds een procesbelang ontbreekt. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar dit aldus toegelicht, dat in dit geval gelet op de specifieke overeenkomst tussen de gemachtigde en belanghebbende - waarin is opgenomen dat belanghebbende ‘netto nimmer kosten heeft’ - van een procesbelang van de zijde van belanghebbende geen sprake kan zijn.
4.2. Uit vaste jurisprudentie vloeit voor dat het mogelijk is om uitsluitend in (hoger) beroep te komen tegen de beslissing over de vergoeding van proceskosten (Vgl. HR 27 november 2009, nr. 08/00316, LJN BJ7919, BNB 2010/60). Om voor vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 8:75 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in aanmerking te kunnen komen, moeten er door een belanghebbende wel kosten zijn verschuldigd voor het inschakelen van een deskundige. Rechtsbijstand op basis van “no cure no pay” staat niet in de weg aan een proceskostenvergoeding (Vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, LJN BT6841, BNB 2011/281). “No cure no pay” is immers een systeem waarbij, indien de procedure wordt gewonnen, er door de belanghebbende kosten worden gemaakt. De overeenkomst tussen belanghebbende en de gemachtigde brengt mee dat indien het bezwaar gegrond wordt verklaard en de heffingsambtenaar op grond daarvan een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toekent, er proceskosten worden gemaakt voor het inschakelen van de gemachtigde. Hieruit volgt dat belanghebbende kosten heeft gemaakt in de bezwaarprocedure indien daarvoor een proceskostenvergoeding wordt toegekend, zodat zij recht heeft op vergoeding van die kosten. De omstandigheid dat belanghebbende niet méér hoeft te betalen aan de gemachtigde dan door de heffingsambtenaar wordt vergoed, is onvoldoende reden om te oordelen dat belanghebbende in beroep geen belang heeft bij een hogere vergoeding (Vgl. HR 13 juli 2012, nr. 11/02035, LJN BX0904, BNB 2012/256). Het feit dat belanghebbende het eventueel te ontvangen bedrag als gevolg van een overeenkomst met de gemachtigde moet doorbetalen aan de gemachtigde, maakt weliswaar het economische belang van belanghebbende feitelijk nihil, maar dat doet niet af aan het procesbelang van belanghebbende. Evenmin staat daaraan in de weg dat belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding ook aan de gemachtigde kan worden uitbetaald (Vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, LJN BY2770).
4.3. Het Hof is van oordeel dat (de uitwerking van) de overeenkomst niet afwijkt van gevallen waarin op basis van “no cure no pay” wordt gewerkt. Er bestaat daarom geen aanleiding deze zaak anders te behandelen.
4.4. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat belanghebbende ontvankelijk is in diens beroep. Het incidentele hoger beroep is in zoverre ongegrond.
Proceskostenvergoeding taxatierapport
4.5. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat gelet op de verwevenheid tussen H en C, de door C aan H in rekening gebrachte kosten van het taxatierapport en de Kadasterkosten, in werkelijkheid niet door H aan C zullen zijn of worden voldaan en dat dit aan een vergoeding van proceskosten in de weg staat.
4.6. Hetgeen de heffingsambtenaar te dezen aanvoert doet aan het onder 4.2 e.v. overwogene niet af, aangezien (slechts) beoordeeld dient de worden of op belanghebbende een verplichting rust of zal komen te rusten.
4.7. De stelling van de heffingsambtenaar dat de kosten van het taxatierapport ingevolge artikel 7:15 Awb reeds in de bezwaarfase moeten zijn gefactureerd en betaald, berust gelet op het arrest van HR 19 oktober 2012, nr. 11/04773, LJN BY0531, BNB 2012/317 op een onjuiste rechtsopvatting.
4.8. Met betrekking tot de veronderstelde verwevenheid van de werkzaamheden van de gemachtigde en de taxateur stelt het Hof vast dat niet in geschil is dat het taxatierapport is opgemaakt in het kader van de bezwaarprocedure. De gemachtigde alsmede B, eigenaar van C, hebben ter zitting verklaard dat zij ieder hun eigen onderneming drijven en dat beiden vanuit hun eigen vakgebied en expertise cliënten zoals belanghebbende bedienen. Blijkens de overgelegde factuur van 30 november 2011 zijn zowel de kosten van het door C opgemaakte taxatierapport als de kosten van de door H in het kader van de rechtsbijstand verrichte werkzaamheden in de bezwaarfase, aan belanghebbende in rekening gebracht. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat aan belanghebbende met toepassing van het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde een kostenvergoeding ter zake van het taxatierapport kan worden toegekend.
4.9. In zijn arrest van 13 juli 2012, nr. 11/02035, LJN BX0904, BNB 2012/256 heeft de Hoge Raad overwegingen gewijd aan de hoogte van de kostenvergoeding voor het uitbrengen van een taxatierapport. Het arrest bevat de volgende slotoverweging:
“4.3.12. De vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor een taxatieverslag blijkt in de praktijk in procedures over de toepassing van de Wet WOZ regelmatig aanleiding te geven tot geschillen. In aanmerking genomen dat de beslissing over het te hanteren uurtarief vooral van feitelijke aard is, is het wenselijk dat de gerechten in feitelijke instantie beleid ontwikkelen voor een uniforme toepassing van bij de vaststelling van een vergoeding te hanteren uurtarieven. Deze zullen zich, gelet op hetgeen hiervoor (...) is overwogen, moeten richten naar de aard van de te taxeren objecten.”
4.10. In aansluiting op dit arrest hebben de hoven voor een uniforme toepassing bij het vaststellen van een uurvergoeding voor taxatiekosten een richtlijn ontwikkeld. Volgens deze richtlijn bedraagt de uurvergoeding voor de taxatie van een woning € 50 exclusief omzetbelasting. Voor de tijd die besteed is aan een taxatie van een woning met een inpandige opname gaan de hoven in beginsel uit van 4 uren.
4.11. Belanghebbende heeft aangevoerd dat, gelijk in het in 4.9. genoemde arrest is geoordeeld, de werkzaamheden van een taxateur in het algemeen niet van wetenschappelijke aard zijn, maar dat gelet op de door de taxateur gehanteerde methode daarvan in de onderhavige zaak wel sprake is en dat dit aanleiding geeft van een hoger uurtarief uit te gaan. Het Hof kan belanghebbende niet volgen in diens stelling, aangezien de Hoge Raad heeft beslist dat ter bepaling van de mate waarin de werkzaamheden van een taxateur van bijzondere aard zijn, uitsluitend de aard van de onroerende zaak als maatstaf in aanmerking wordt genomen en dat geen rekening wordt gehouden met andere factoren, zoals de mate van deskundigheid van de taxateur. Het Hof is van oordeel dat hetzelfde criterium moet worden gehanteerd ter beoordeling van de (mate van) wetenschappelijkheid van de werkzaamheden van de taxateur. De aard van de getaxeerde onroerende zaak is derhalve bepalend. Nu sprake is van de taxatie van een reguliere woning, bestaat bij het bepalen van de hoogte van de toe te kennen vergoeding geen aanleiding van een bijzondere (wetenschappelijke) aard van de werkzaamheden van de taxateur uit te gaan.
4.12. Het Hof ziet in de voorliggende procedure geen reden af te wijken van de hiervoor in 4.10 weergegeven richtlijn en berekent het te vergoeden bedrag op 4 uren (inpandige opname) x € 50 is € 200, vermeerderd met 19% omzetbelasting, uitkomende op € 238 verhoogd met de Kadasterkosten van € 5,90.
Wegingsfactor bezwaar en beroep
4.13. Met betrekking tot de wegingsfactor wordt het volgende vooropgesteld (vgl. HR 23 september 2011, nr. 10/04238, LJN BT2293). Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe.
4.14. In de toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 is op de bladzijden 8 en 9 vermeld:
"Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (...) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde."
4.15. De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op bladzijde 6:
"Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener."
4.16. Uit het in 4.13. tot en met 4.15. vermelde volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Het gewicht van een zaak wordt niet beoordeeld aan de hand van regels met betrekking tot stelplicht en bewijslast.
4.17. Gelet op de aard van het geschil van partijen in de bezwaarfase - een twist over de waardebepaling van de onderhavige woning - en op het werk dat in verband daarmee aan de zijde van belanghebbende is verricht, heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht geconcludeerd dat het gewicht van de zaak in de bezwaarfase kan worden bestempeld als ‘gemiddeld’. Mitsdien heeft de Rechtbank voor de bezwaarprocedure terecht een wegingsfactor 1 in aanmerking genomen bij het toekennen van een vergoeding voor de in de bezwaarprocedure gemaakte kosten. Het incidenteel ingestelde hoger beroep van de heffingsambtenaar mist doel.
4.18. Gelet op de aard van het geschil van partijen in de beroepsfase – een geschil over de omvang en de toepassing van de wegingsfactor in het kader van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase – en de arbeid die in verband daarmee door de gemachtigde van belanghebbende is verricht, mocht de Rechtbank bij het toekennen van de vergoeding voor kosten van in de beroepsfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand van een wegingsfactor van 0,25 uitgegaan. Het hoger beroep van belanghebbende faalt in zoverre.
4.19 Gelet op het vorenoverwogene bedraagt de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase en bedrag van € 461,90, zijnde een vergoeding voor de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 218, een vergoeding voor het taxatieverslag van € 238 en een vergoeding van de Kadasterkosten van € 5,90.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar is ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een vergoeding van de door belanghebbende in het (incidentele) hoger beroep gemaakte kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij gaat het Hof – gelet op de aard van het geschil in appel en de daarmee verband houdende werkbelasting voor de gemachtigde – uit van een wegingsfactor 0,5 (licht). De voor vergoeding in aanmerking komende kosten, berekent het Hof op een bedrag van € 764,75 (factor 0,5 x 3,5 punten voor proceshandelingen (hogerberoepschrift, verweerschrift, conclusie van repliek, verschijnen ter zitting) x € 437).
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de hoogte van de proceskostenvergoeding betreft,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.445,15 (€ 461,90 voor het bezwaar + € 218,50 voor het beroep + € 764,75 voor het hoger beroep) en
- bepaalt dat de gemeente Deventer aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Peters, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in raadkamer genomen op 19 december 2012 en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2013.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In haar plaats tekent mr. R.F.C. Spek.
De griffier, Namens de voorzitter,
(J.H. Riethorst) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 8 januari 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.