Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-01-2013, BY8719, BK 11/00328 Successierecht

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-01-2013, BY8719, BK 11/00328 Successierecht

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
15 januari 2013
Datum publicatie
17 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2013:BY8719
Formele relaties
Zaaknummer
BK 11/00328 Successierecht

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de brief van belanghebbendes toenmalige gemachtigde van 4 januari 2006 moet worden aangemerkt als een afzonderlijk bezwaarschrift, waarop de Inspecteur afzonderlijk uitspraak had moeten doen, alsmede het antwoord op de vraag of, zo de voorgaande vraag bevestigend moet worden beantwoord, belanghebbende tegen het uitblijven van een uitspraak op dat bezwaarschrift tijdig in beroep is gekomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht

Zittingsplaats Leeuwarden

nummer 11/00328

uitspraakdatum: 15 januari 2013

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 oktober 2011, nummer AWB 11/814, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren Zwolle/kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een belaste verkrijging van € 46.305.

1.2 Belanghebbende is tegen een fictieve weigering van het doen van uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 3 oktober 2011, verzonden op 17 oktober 2011, niet-ontvankelijk verklaard.

1.3 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door B, alsmede C namens de Inspecteur, bijgestaan door D.

1.6 De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.

2. De vaststaande feiten

2.1 Op 1 maart 2002 is de heer E overleden.

2.2 De erfgenamen van de heer E zijn belanghebbende en haar drie zonen: F, G en H.

2.3 De heer E dreef tot zijn overlijden in de vorm van een maatschap ondernemingen op agrarisch gebied, welke ondernemingen na zijn overlijden zijn voortgezet door zijn echtgenote en zijn drie zoons.

2.4 Belanghebbende heeft op 29 augustus 2003 een aangifte voor het recht van successie ingediend bij de Inspecteur.

2.5 Op 16 september 2003 is door belanghebbende per fax een verbeterde aangifte voor het recht van successie ingediend bij de Inspecteur.

2.6 Per fax van 17 september 2003 heeft belanghebbende de Inspecteur als volgt geïnformeerd:

"(…) Naar aanleiding van uw telefonische opmerkingen van 16 september 2003 willen wij u het navolgende meedelen.

1. Omvang belastingschuld/belastinglatentie

Op het verkochte deel van de landerijen kan de landbouwvrijstelling geen toepassing vinden, aangezien deze landerijen zijn verkocht aan de gemeente en zij een bestemmingswijziging ondergaan. De verkoop heeft op 8 december 2000 plaatsgevonden, de landerijen zijn juridisch pas na de overlijdensdatum geleverd. Derhalve zal er voor de inkomstenbelasting over deze meerwaarde belasting te worden betaald naar het progressieve tarief. Wij menen dan ook dat de hierop rustende belastingclaim (52% van € 1.281.246,- zijnde € 1.608.349,- minus € 327.103,-) zijnde € 666.247,- in mindering dient te worden gebracht op het totaal van de bezittingen.

2. Toerekening belastinglatentie

Met betrekking tot de latentie is het juist dat deze dient te worden berekend over de meerwaarde in de gebouwen en in het melkquotum, derhalve over een waarde van € 990.650,-. Wij zijn van mening dat deze latentie dient te worden toegerekend aan de bloot-eigenaren aangezien zij bij eventuele verkoop ook de belastingclaim dienen te voldoen.

Resumerend

Aangegeven belastinglatentie 789.606

Af: correctie verkochte deel 256.249 -

Af: correctie overige landerijen 335.228 -

Van toepassing zijnde latentie 198.130

Extra schuld in de nalatenschap 50% van € 666.247,- 333.123

3. Kwijtschelding

Voor de goede orde merken wij hierbij op dat ten aanzien van de verkrijging van het

ondernemingsvermogen een beroep zal worden gedaan op artikel 35b j° 35c Successiewet.

Gaarne overleg op welke wijze deze verzoeken plaats dienen te vinden.

4. Voortgang

Wij zijn ons er van bewust dat de gang van zaken met betrekking tot de ingediende aangifte

successierecht niet is geweest zoals deze behoort te zijn. Hiervoor onze excuses.(…)"

2.7 Aan de I is belanghebbendes onder het procesverloop vermelde aanslag recht van successie met dagtekening 17 november 2005 toegezonden. Het accountantskantoor heeft de geleidebrief bij de aanslag van een stempel voorzien voor ontvangst met als datum 24 november 2005. In de bijlage bij de aanslag staat geschreven: “Aanslag opgelegd conform de ingediende verbeterde aangifte per fax 16-9-2003 en aanvulling van 17-09-2003. Aanslag diende thans te worden opgelegd ter behoud van rechten. In overleg met de heer J is thans geen rekening gehouden met faciliteiten aangaande bedrijfsopvolging.”.

2.8 J van de I heeft de Belastingdienst per brief van 4 januari 2006 het volgende geschreven:

"(…)Onderwerp uitstel van betaling aanslagen recht van successie

Geachte heer, mevrouw,

Namens onderstaande belanghebbenden:

- mevrouw X, wonende a-weg 38, X;

- de heer G, wonende b-weg 128, X;

- de heer F, wonende b-weg 124, X;

- de heer H, wonende b-weg 1, L

Verzoeken wij u uitstel van betaling te verlenen voor de navolgende aanslagen recht van successie:

2.0000000000001, 20000000000002, 20000000000003 en 20000000000004, aanslagdatum 17 november 2005 voor respectievelijke de bedragen € 3.356, € 34.731, € 34.731, € 34.731.

Voorts doen wij hierbij een beroep op de faciliteit zoals deze is neergelegd in artikel 35c lid 1 en lid 2 Successiewet.

In afwachting van uw reactie, verblijven wij,(…)".

2.9 Bij brief van 11 maart 2011 schrijft belanghebbendes gemachtigde aan de Inspecteur onder meer:

"(…) De eerste vraag die rijst, is of door I bezwaar is gemaakt. (…) Ik ben van oordeel dat de brief van I van 4 januari 2006, gelet op de inhoud en de overige relevante omstandigheden, een bezwaarschrift is. (…)

Waar ik thans graag met u in overleg treed is - kort gezegd - allereerst de kwestie met betrekking tot het ingediende bezwaar van 4 januari 2006, en daarnaast de reden waarom u van oordeel bent dat het verzoek om toepassing van de bor te laat is ingediend en waarom u van oordeel bent dat ambtshalve vermindering van de aanslagen (dan wel omzetting daarvan in conserverende aanslagen), niet mogelijk was.(…)"

2.10 Op 1 april 2011, bij de Rechtbank ingekomen op 4 april 2011, is belanghebbende in beroep gekomen tegen de fictieve weigering van de Inspecteur om uitspraak op bezwaar te doen op de hiervoor – onder 2.8 – aangehaalde brief van 4 januari 2006.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de brief van belanghebbendes toenmalige gemachtigde van 4 januari 2006 moet worden aangemerkt als een afzonderlijk bezwaarschrift, waarop de Inspecteur afzonderlijk uitspraak had moeten doen, alsmede het antwoord op de vraag of, zo de voorgaande vraag bevestigend moet worden beantwoord, belanghebbende tegen het uitblijven van een uitspraak op dat bezwaarschrift tijdig in beroep is gekomen.

3.2 Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – gestelde vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur.

3.3 De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – gestelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt: “Het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.”. Op grond van het bepaalde in artikel 6:5 Awb worden aan een bezwaarschrift een aantal minimumeisen gesteld, bij veronachtzaming waarvan de indiener op de voet van artikel 6:6 Awb door het bestuursorgaan in de gelegenheid moet worden gesteld de desbetreffende verzuimen te herstellen.

4.2 Vooraleer aan (herstel van) de vormvoorschriften van een bezwaarschrift toe te komen, dient te worden vastgesteld of sprake is van een bezwaarschrift. Naar vaste jurisprudentie is daarvoor niet noodzakelijk dat in het bezwaarschrift expliciet wordt opgenomen dat het om een bezwaar gaat. Als in een geschrift de woorden 'bezwaar' of 'bezwaarschrift' niet zijn opgenomen, maar de inhoud ervan er geen twijfel over laat bestaan dat belanghebbende het niet eens is met het besluit van de inspecteur, moet deze het geschrift als een bezwaarschrift aanmerken. De inspecteur moet de belanghebbende dan tevens in de gelegenheid stellen eventuele vormverzuimen te herstellen (vgl. HR 13 november 2009, nr. 43.842, LJN BK3065). Ook een verzoek om uitstel van betaling kan in het licht van de omstandigheden van het geval tevens een bezwaarschrift omvatten (vgl. HR 20 juli 1999, nr. 34.422, LJN AA2824, BNB 1999/438).

4.3 In het onderhavige geval is het Hof evenwel van oordeel dat de inhoud van de hiervoor – onder 2.8 – bedoelde brief van 4 januari 2006 redelijkerwijs niet buiten twijfel stelt dat belanghebbende heeft bedoeld in bezwaar te komen tegen de thans bestreden aanslag. Als één van de relevante omstandigheden van het geval neemt het Hof daarbij in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is, naar de gemachtigde van belanghebbende ter zitting voor de Rechtbank (onweersproken) heeft verklaard, dat noch bij belanghebbende, noch bij haar professionele gemachtigde(n), tot omstreeks eind 2010 niet de bewustheid aanwezig was dat er sprake was van een ingediend bezwaarschrift. In het licht van die omstandigheid kan, naar het oordeel van het Hof, redelijkerwijs niet worden aangenomen dat op 4 januari 2006 sprake was van een bezwaarschrift dat gericht was tegen de onderhavige aanslag. Ook overigens blijkt uit de stukken van het geding nergens van de intentie in 2006 om bezwaar te maken. Veeleer moet worden aangenomen dat de toenmalige gemachtigde van belanghebbende aanstuurde op een overleg met de Inspecteur over toepassing van de faciliteit zoals bedoeld in artikel 35c, eerste en tweede lid, Successiewet. en een daaruit mogelijk volgende ambtshalve vermindering. Nu er geen sprake is geweest van een bezwaarschrift, kon belanghebbende niet worden ontvangen in haar beroep tegen de fictieve weigering daarop uitspraak te doen.

4.4 Ten overvloede overweegt het Hof dat, indien wel sprake zou zijn geweest van de bedoeling om met het hiervoor bedoelde geschrift van 4 januari 2006 bezwaar te maken tegen de bestreden aanslag en er aldus wel sprake zou zijn geweest van een bezwaarschrift, het tegen de fictieve weigering tot het doen van uitspraak op bezwaar gerichte beroep van 4 april 2011, onredelijk laat is ingediend in de zin van artikel 6:12, vierde lid, Awb, nu de enige reden die ter rechtvaardiging daarvan door belanghebbende is aangevoerd is dat de indiener zich niet ervan bewust was dat hij bezwaar had gemaakt. Zulks kan die late indiening evenwel niet rechtvaardigen.

4.5 Het Hof zal, gelet op het vorenoverwogene, onder verbetering van de rechtsgronden, de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. E. Polak en mr. R. den Ouden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.

De beslissing is op 15 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.

De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.

De voorzitter,

(P. van der Wal)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 januari 2013

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.