Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-01-2013, BY8818, 12-00228

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-01-2013, BY8818, 12-00228

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
8 januari 2013
Datum publicatie
18 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2013:BY8818
Zaaknummer
12-00228

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Onderhoudsverplichting. Betalingen aan ex-echtgenote. Levensonderhoud?

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht

Zittingsplaats Arnhem

nummer 12/00228

uitspraakdatum: 8 januari 2013

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 5 april 2012, nummer AWB 11/3814, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.745. Daarbij is voorts € 343 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. De aanslag en de beschikking inzake de heffingsrente zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gehandhaafd.

1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vervolgens nog nadere stukken ingediend.

1.5. Tot de stukken van het geding behoort, naast voormelde stukken, voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 29 november 2012 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 1954, drijft een agrarische onderneming. Hij is in 1982 in het huwelijk getreden met mevrouw A (geboren in 1956). De echtelieden zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. In de desbetreffende akte is onder meer het volgende vermeld.

“Artikel 1.

Tussen de echtgenoten zal geen gemeenschap van goederen bestaan, speciaal die van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten worden uitdrukkelijk uitgesloten. Ieder van de echtgenoten behoudt dus alle goederen, die hij of zij ten huwelijk aanbrengt en die welke gedurende het huwelijk door erfenis, legaat of schenking of op worden door belegging, wederbelegging of door ruiling van zijn/haar privé vermogen.

(…)

Artikel 5.

Ieder van de echtgenoten is verplicht naar evenredigheid van zijn of haar inkomen bij te dragen in de kosten van de huishouding (…). Het recht om vaststelling van ieders inkomen en/of vermogen te vorderen of verrekening van hetgeen te veel of te weinig door een van de echtgenoten is bijgedragen in de in de eerste volzin van dit artikel bedoelde kosten, vervalt na verloop van het kalenderjaar volgende op dat, waarop deze bepaling en verrekening betrekking hebben.

(…)

Artikel 7.

Per een september van elk jaar voegen de echtgenoten – ter verdeling bij helfte – bijeen hetgeen van hun inkomen(s) over het daaraan voorafgaande kalenderjaar onverteerd is of door belegging, wederbelegging of ruiling van onverteerd vermogen is verkregen.

(…)

Het recht om in en buiten rechte nakoming van deze verplichting tot bijeenvoeging en verdeling te vorderen vervalt na verloop van één jaar na de in de eerste volzin van dit artikel bedoelde datum.

(…)

Artikel 9.

Alle zaken, welke bij de ontbinding van het huwelijk, of bij de scheiding van tafel en bed of bij wijziging van deze huwelijkse voorwaarden aanwezig zijn en waarvan niet blijkt, dat zij behoren tot de privévermogens van de echtgenoten, worden geacht aan ieder van de echtgenoten voor de helft toe te behoren.

(…)”

Aan de in de akte van huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbedingen is door belanghebbende en A tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven.

2.2. Het huwelijk is op 7 september 2006 door echtscheiding ontbonden. Belanghebbende en A hebben op 16 augustus 2006 een echtscheidingsconvenant opgesteld. Zij zijn daarbij begeleid door mr. B, advocaat te Q. In het echtscheidingsconvenant is onder meer het volgende bepaald.

“1. De echtelijke woning staande en gelegen aan de a-straat 1 te 0001 AA Z (gemeente R) is eigendom van de man.

2. De vrouw zal de echtelijke woning verlaten zodra ten behoeve van haar en op kosten van de man op het perceel behorend tot de echtelijke woning een woonunit is geplaatst, ingericht en aangesloten op de noodzakelijke voorzieningen.

3. Het onderhoud van de woonunit en alle verdere kosten/lasten betrekking hebbend op de woonunit komen voor rekening van de man.

(…)

5. Tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd zal de man alle woonlasten in de ruimste zin des woords voldoen, waaronder begrepen de zelf te betalen premie van de ziektekosten¬verzekering. De inboedelverzekering is voor rekening van de vrouw.

(…)

7. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw een levenslang woonrecht houdt in een van de woonverblijven op het adres a-straat 1; de woonunit, de uitbreiding aan de oorspronkelijke woning dan wel de oorspronkelijke woning. (…)

(…)

10. De waarde van het woonrecht tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de vrouw wordt thans vastgesteld op minimaal € 126.000. Voornoemd bedrag geniet de vrouw in natura op de wijze zoals in de vorige artikelen beschreven.

11. Mocht de vrouw voor haar vijfenzestigste levensjaar om haar moverende redenen besluiten elders te gaan wonen, dan wordt er vanaf datum vertrek maandelijks € 700,- op haar Rabobankrekening (…) gestort tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Het al dan niet samenwonen met een partner doet aan die verplichting niets af.

12. Zo spoedig mogelijk na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, de officiële echtscheidingsdatum, ontvangt de vrouw een bedrag van € 10.000,-. De waarde van het woonrecht genoemd onder 10 en het in dit artikel vermelde bedrag komen de vrouw toe op grond van afrekening van de huwelijkse voorwaarden, verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen alsmede verplichtingen van de man jegens de vrouw op grond van dringende redenen van moraal en fatsoen.

(…)

15. De vrouw is zich ervan bewust dat de kans bestaat dat zij voor meer dan 25% wordt onderbedeeld. Zij vindt de door partijen gekozen oplossing echter zo zeer in haar belang, dat zij van oordeel is meer dan voldoende gecompenseerd te worden op andere dan financiële wijze.

16. Partijen zijn van oordeel dat met de uitvoering van hetgeen in dit convenant wordt overeengekomen, tevens naar genoegen van partijen uitvoering is gegeven aan het bepaalde in de akte huwelijksvoorwaarden.

(…)

19. Partijen verklaren hierbij de tussen hen bestaande huwelijksvoorwaarden met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hebben afgewikkeld en de tussen hen bestaande beperkte huwelijksgemeenschap te hebben verdeeld en zij verklaren tevens behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd in dit convenant niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen.”

2.3. Mevrouw A heeft in februari 2008 het woonverblijf op het adres a-straat 1 verlaten en is elders gaan wonen. In verband hiermee heeft belanghebbende haar in 2008 maandelijks een bedrag van € 680 (het in het convenant genoemde bedrag van € 700 verminderd met € 20 ) betaald.

2.4. Het (bruto)inkomen van A beliep in 2006 ongeveer ruim € 14.000 en in 2008 ongeveer € 28.000. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekerin¬gen 2008 het totaalbedrag van de aan A gedane betalingen – € 8.160 – als tot de persoonsgebonden aftrek behorende onderhoudsverplichtingen in aftrek gebracht. Bij het vaststellen van de onderwerpelijke aanslag heeft de Inspecteur die aftrek niet toegestaan.

2.5. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar, is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

2.6. Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs beroep bij de Rechtbank ingesteld.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de onderhavige betalingen van in totaal € 8.160 als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in de zin van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008; hierna: de Wet) kunnen worden aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.585.

3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet vormen uitgaven voor onderhoudsverplichtingen persoonsgebonden aftrekposten.

4.2. Onderhoudsverplichtingen zijn – voor zover hier van belang – in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud (artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet).

4.3. Belanghebbende stelt dat de onderhavige – maandelijkse aan zijn voormalige echtgenote gedane – betalingen van in totaal € 8.160 onderhoudsverplichtingen vormen in de zin van de in overweging 4.2 genoemde wetsbepaling. De Inspecteur heeft die conclusie gemotiveerd bestreden.

4.4. Gelet hierop, rust op belanghebbende de last feiten en omstandigheden te stellen en – zoals hier – bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over de door belanghebbende gestelde toedracht, dit ten nadele van hem werkt.

4.5. Belanghebbende stelt dat de in de akte van huwelijkse voorwaarden opgenomen zogenoemde koude uitsluiting eigenlijk nimmer zijn bedoeling en die van A is geweest. Hij heeft tijdens het huwelijk in het levensonderhoud van A voorzien. Hij wilde, vanwege dringende morele redenen, ook na de echtscheiding blijven bijdragen in de kosten van levensonderhoud van A. De bepalingen in de onderhavige akten – zowel de huwelijkse voorwaarden als het echtscheidingsconvenant –geven volgens belanghebbende niet zuiver de bedoelingen van partijen weer.

4.6. Bij de beoordeling hiervan dient het volgende te worden vooropgesteld. Bij de uitleg van overeenkomsten dient niet slechts een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomsten te worden gehanteerd. Bij die uitleg is evenzeer van belang de bedoeling die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 13 maart 1981, nr. 11647, NJ 1981, 635).

4.7. De door belanghebbende en A overeengekomen huwelijkse voorwaarden bevatten een verrekenbeding met een vervalbeding, waaraan tijdens het huwelijk door hen geen uitvoering is gegeven. Met betrekking tot dit soort aangelegenheden heeft de (Civiele Kamer van de) Hoge Raad in zijn arrest van 10 juli 2009, nr. 07/12242, NJ 2009, 377 overwogen:

‘Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad strekt een verrekenbeding als voorkomend in de huwelijkse voorwaarden van partijen er naar zijn aard toe dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen, door belegging, te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen, zoals in dit geval, tijdens het huwelijk deling van de overgespaarde inkomsten achterwege, dan moet daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan (…) ‘.

Voorts is in artikel 1:141, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaald dat indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand blijft en deze zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Ten aanzien van een in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 januari 1996, nr. 15829, NJ 1997, 617 (Rensing-Polak I) bepaald dat een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, tenzij blijkt van, door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen.

4.8. Belanghebbende en A werden bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant bijgestaan door een advocaat. Gelet op – naar mag worden aangenomen – diens kennis van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad inzake periodieke verrekenbedingen, de omstandigheid dat tijdens het huwelijk van belanghebbende en A nimmer is verrekend, belanghebbende heeft gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich op het betreffende vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden heeft beroepen en gelet op de – onder de feiten weergegeven – bepalingen van het echtscheidingsconvenant, met name de bepalingen 12, 15 en 16, en ,acht het Hof – hoewel dat in de beleving van belanghebbende mogelijk anders is – het niet aannemelijk dat de maandelijkse bijdragen van belanghebbende aan A bijdragen vormen in het levensonderhoud van A, maar betalingen vormen in het kader van de verrekenplicht van belanghebbende. Van betalingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van A (in de zin van genoemd artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet) is derhalve geen sprake. Dit oordeel vindt voorts bevestiging in de omstandigheid dat het bedrag van (uiteindelijk) € 680 per maand niet afhankelijk is gesteld van de (toekomstige) inkomens- en vermogenspositie van A of het gaan samenwonen door haar met een andere partner.

4.9. Gelet op het vorenoverwogene, heeft de Inspecteur terecht het bedrag van € 8.160 niet in aftrek toegelaten.

4.10. Het hoger beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de beschikking inzake de heffingsrente. Nu belanghebbende daartegen geen afzonderlijke klachten heeft aangevoerd, dient de in rekening gebrachte heffingsrente in stand te worden gelaten.

5. Slotsom

Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2012.

De griffier, De voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 9 januari 2013

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.