Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-01-2013, BZ0101, BK 11/000269 WOZ

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-01-2013, BZ0101, BK 11/000269 WOZ

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
29 januari 2013
Datum publicatie
31 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0101
Formele relaties
Zaaknummer
BK 11/000269 WOZ

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of de Rechtbank de Heffingsambtenaar terecht heeft veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Indien ook deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of de Rechtbank bij de berekening van de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, de juiste wegingsfactor voor het gewicht van de zaak heeft toegepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht

Zittingsplaats Leeuwarden

nummer 11/00269

uitspraakdatum: 29 januari 2013

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de heffingsambtenaar van de gemeente Deventer (hierna: de Heffingsambtenaar)

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank) van 26 juli 2011, nummer AWB 11/226, in het geding tussen de Heffingsambtenaar en

X te Z (hierna: belanghebbende)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak a-straat 77 te Z (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2009 en naar de toestand op die datum voor het kalenderjaar 2010, vastgesteld op € 181.000 (hierna: de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (hierna: de aanslag).

1.2 Namens belanghebbende is tegen de beschikking bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift is de heffingsambtenaar tevens verzocht belanghebbende de kosten, die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, te vergoeden (hierna: het verzoek). Bij uitspraak heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard, de bij de beschikking vastgestelde waarde verminderd tot € 163.000, de aanslag dienovereenkomstig verminderd en het verzoek afgewezen.

1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 26 juli 2011 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar (tot een bedrag van € 436) en het beroep (tot een bedrag van € 218,50) heeft moeten maken.

1.4 De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2013 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A (hierna: de gemachtigde) namens belanghebbende alsmede B namens de Heffingsambtenaar.

1.7 De Heffingsambtenaar heeft een pleitnota overgelegd.

2. De vaststaande feiten

2.1 Bij het bezwaarschrift heeft de gemachtigde een bijlage, gedateerd 6 april 2010, met het opschrift “Factuur” gevoegd, waarin hij de gemeente Deventer ervan in kennis heeft gesteld dat zij een bedrag van € 488,25 (kosten taxatierapport, inclusief b.t.w. € 327,25; kosten bezwaarschrift € 161) aan hem diende over te maken. Ter zitting van de Rechtbank op 7 juli 2011 heeft de gemachtigde een formulier proceskosten overgelegd; daarbij is een bijlage, gedateerd 6 april 2010, gevoegd, waarin de gemachtigde belanghebbende € 327,25 in rekening heeft gebracht (kosten taxatierapport, inclusief b.t.w.). In de loop van de bezwaar- en beroepsprocedure heeft de gemachtigde nog andere kostenopstellingen overgelegd, alle met het opschrift “Factuur”. De laatste kostenopstelling, die ter zitting van de Rechtbank op 7 juli 2011 is overgelegd en waarop geen geadresseerde is vermeld, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Kosten als bedoeld in art. 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in art. 7:15, tweede lid, of art. 7.28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Bezwaarschrift (…) 1 punt x € 218,-- € 218,--

Verschijnen hoorzitting (…) 1 punt x € 218,-- € 218,--

Beroepschrift (…) 1 punt x € 436,-- € 437,--

Verschijnen zitting 1 punt x € 436,-- € 437,--

Reiskosten (op basis van openbaar vervoer 2e klas € 21,40

Totaal te voldoen € 1.331,40

Gelieve het bedrag van deze factuur te voldoen op rekeningnummer (…) t.n.v. [gemachtigde] dan wel op rekening nr. van belanghebbende onder vermelding van het factuurnummer.”

2.2. Bij het bezwaarschrift heeft de gemachtigde een door belanghebbende ondertekende volmacht, gedateerd 24 maart 2010, gevoegd, welke luidt, voor zover hier van belang:

“Middels deze machtigen wij de medewerkers van C te L om namens ons op te treden als GEVOLMACHTIGDE (…) inzake procedures welke gevoerd dienen te worden bij de rechtbank sector kanton, de arrondissementsrechtbank, overheids- en semioverheidsinstellingen, met als doel het innen van uistaande vorderingen te onzer gunste, ofwel het afwikkelen van procedures tegen overheden.”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of de Rechtbank de Heffingsambtenaar terecht heeft veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Indien ook deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of de Rechtbank bij de berekening van de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, de juiste wegingsfactor voor het gewicht van de zaak heeft toegepast.

3.2 De Heffingsambtenaar beantwoordt deze vragen ontkennend en voert daartoe – samengevat – het volgende aan.

De Rechtbank had belanghebbende niet-ontvankelijk in haar beroep moeten verklaren omdat belanghebbende geen belang bij het beroep had. Aan de rechtsbijstandsverlening waren voor belanghebbende, gelet op de tussen de gemachtigde en belanghebbende gemaakte afspraken, immers geen kosten verbonden, omdat deze rechtstreeks bij de gemeente Deventer in rekening zouden worden gebracht, zodat voor vergoeding in aanmerking komende kosten van rechtsbijstand voor belanghebbende geheel ontbraken. Belanghebbende kon door een uitspraak van de Rechtbank dan ook niet in een gunstiger positie worden gebracht dan die, waarin zij na de uitspraak op bezwaar verkeerde.

Er was geen rechtsgrond voor de veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken (hierna kortheidshalve ook aangeduid als: de kosten van bezwaar). In artikel 7:15, lid 3, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat bij de beslissing op het bezwaar tevens wordt beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar. Dit betekent dat de Heffingsambtenaar op grond van de hem ten tijde van het doen van de uitspraak ter beschikking staande gegevens op het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar moet beslissen. De Heffingsambtenaar heeft daartoe in de bezwaarfase informatie van belanghebbende gevraagd. De gevraagde informatie is niet, althans niet volledig, verstrekt. Door het ontbreken van de bedoelde informatie was het voor de Heffingsambtenaar onmogelijk om vast te stellen of de kosten van bezwaar op belanghebbende drukten, of aan de zogeheten dubbele redelijkheidstoets was voldaan alsmede of er een verplichting tot het betalen van de kosten van bezwaar op haar rustte

De Heffingsambtenaar heeft bij besluit 27 mei 2010 de “Beleidsregel toepassing van wegingsfactoren bij vergoeding in de bezwaarfase 2010” (hierna: de Beleidsregel) vastgesteld. In de Beleidsregel is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesplitst in ‘deelwegingsfactoren’. In dit geval zijn daarvan van belang de deelwegingsfactor die afhankelijk is gesteld van (het in geschil zijnde deel van) het bedrag van de aanslag en de deelwegingsfactor voor proceskosten. De beslissing van de Rechtbank is niet in overeenstemming met de Beleidsregel.

3.3 Belanghebbende beantwoordt de onder 3.1. vermelde vragen bevestigend en voert daartoe – samengevat – het volgende aan.

Op de website van C is duidelijk vermeld dat de gemachtigde rechtsbijstand verleent op basis van een ‘no cure, no pay’-systeem. De belanghebbende hoeft pas te betalen indien en voor zover er een vergoeding van proceskosten wordt toegekend. De belanghebbende ontvangt hiervoor een factuur. De op de factuur vermelde bedragen zijn gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht. In dit geval is de “no cure, no pay”-afspraak mondeling gemaakt. De inhoud van de afspraak blijkt niet alleen uit de informatie op de website, maar ook uit de verleende volmacht (zie onder 2.2.). De gemachtigde heeft de wijze van in rekening brengen van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken, in de loop van de beroepsprocedure aangepast aan het standpunt dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten daarover heeft ingenomen. Dit standpunt houdt in dat de vergoeding van de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken slechts kan worden voldaan op een bankrekening die ten name van de belanghebbende persoonlijk is gesteld.

3.4 Daarnaast verwijst het Hof voor de onderbouwing van de standpunten van partijen naar wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken en wat zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd.

3.5 De Heffingsambtenaar concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en niet-ontvankelijkverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover de Heffingsambtenaar daarin is veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken en meer subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover de heffingsambtenaar daarin is veroordeeld in de kosten van bezwaar van belanghebbende tot een bedrag van € 436 en vaststelling van het bedrag van de kosten van bezwaar, waarin de heffingsambtenaar wordt veroordeeld, op € 218.

3.6 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten van het hoger beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtsstrijd in eerste aanleg betrof de juistheid van de bij de uitspraak op bezwaar op de voet van artikel 7:15, lid 3, tweede volzin, van de Awb genomen beslissing op het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van de kosten van bezwaar. Nu deze beslissing een afwijzing van het verzoek behelsde, had belanghebbende om die reden reeds belang bij haar tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep. Belanghebbende kon door een uitspraak op haar beroep met betrekking tot het onderwerp van de tussen partijen bestaande rechtsstrijd derhalve in een gunstiger positie worden gebracht dan die, waarin zij na de uitspraak op bezwaar verkeerde. Ook overigens zijn er naar het oordeel van het Hof geen feiten gesteld of gebleken die tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep zouden kunnen leiden. Mitsdien heeft de Rechtbank belanghebbende terecht ontvangen in haar beroep.

4.2. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat zij met de gemachtigde voor het maken van bezwaar, het instellen van beroep en de behandeling van het bezwaar en het beroep tegen de beschikking en de aanslag, een ‘no cure, no pay’- afspraak heeft gemaakt, die, wat betreft de bezwaarfase, inhoudt dat belanghebbende de vergoeding voor de werkzaamheden van de gemachtigde eerst verschuldigd zou zijn nadat de Heffingsambtenaar een vergoeding zou hebben betaald voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt en voorts dat het door belanghebbende aan de gemachtigde verschuldigde bedrag gelijk zou zijn aan het bedrag dat door de Heffingsambtenaar ter zake was betaald. Bij dit oordeel neemt het Hof het volgende in aanmerking. De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof verklaard dat C, bij welk kantoor de gemachtigde werkzaam is, zijn diensten op basis van een ‘no cure, no pay’-afspraak verleent. Deze verklaring stemt overeen met de informatie die daarover is opgenomen op de website van het kantoor. Ook de door de belanghebbende aan de gemachtigde gegeven volmacht wijst op het bestaan van een ‘no cure, no pay’-afspraak tussen de belanghebbende en de gemachtigde. In dat kader heeft belanghebbende ermee ingestemd dat het bedrag van een eventueel toe te kennen proceskostenvergoeding rechtstreeks aan de gemachtigde wordt uitbetaald. Aan het bestaan van een ‘no cure, no pay’-afspraak staat niet in de weg dat de afspraak mondeling is gemaakt en niet schriftelijk of anderszins is vastgelegd.

4.3. Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg staat dat, naar het Hof onder 4.2. heeft geoordeeld, de bijstand is verleend op basis van een 'no cure no pay'-afspraak (vergelijk onder meer HR 16 november 2012, nr. 11/02517, LJN BY2770). De omstandigheid dat belanghebbende de vergoeding voor de werkzaamheden van de gemachtigde eerst verschuldigd zal worden nadat de Heffingsambtenaar een vergoeding zal hebben betaald voor de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, brengt, anders dan de Heffingsambtenaar betoogt, niet mee dat die kosten niet op belanghebbende drukken. Gelet op het een en ander, snijdt het betoog van de Heffingsambtenaar dat hij, toen hij uitspraak op bezwaar deed, over onvoldoende informatie beschikte om vast te stellen of belanghebbende terecht aanspraak maakte op vergoeding van de kosten van bezwaar, geen hout. Voorts beschikte de Heffingsambtenaar, anders dan hij stelt, bij het doen van de uitspraak over voldoende informatie om te beoordelen of met betrekking tot de kosten van bezwaar aan de dubbele redelijkheidstoets was voldaan. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende bij de uitspraak op bezwaar in het gelijk is gesteld wat betreft de vastgestelde waarde van de woning en voorts dat de hoogte van de door belanghebbende gevraagde vergoeding van kosten van bezwaar niet uitging boven de in het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde forfaitaire bedragen.

4.4. Ten aanzien van het gewicht van de zaak, in het kader van de vergoeding voor kosten van rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, ziet het Hof geen aanleiding een andere wegingsfactor toe te passen dan de factor 1, die ook door de Rechtbank is toegepast De door de Heffingsambtenaar gehanteerde Beleidsregel brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Hierbij neemt het Hof het volgende in aanmerking.

4.5. Onderdeel C1 van het Tarief van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) bevat de wegingsfactoren voor het gewicht van de zaak die oplopen van 0,25 tot 2 voor zaken die in zwaarte toenemen van zeer licht tot zeer zwaar. Dit onderdeel van het Bpb is bij het KB van 25 februari 2002, Stb. 2002, 113 als volgt toegelicht:

“Wegingsfactoren

Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zwaar zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Het bestuursorgaan heeft de bevoegdheid om in uitvoeringsvoorschriften vast te leggen op welke wijze de wegingsfactoren worden gehanteerd.” Deze toelichting laat naar het oordeel van het Hof geen ruimte voor het toepassen van een deelwegingsfactor die afhankelijk is gesteld van (het in geschil zijnde deel van) het bedrag van de aanslag – nog daargelaten dat het bezwaar primair tegen de beschikking en alleen als gevolg van wetsfictie ook tegen de aanslag is gericht – en evenmin voor een deelwegingsfactor voor een verzoek om toekenning van een vergoeding van kosten van bezwaar. De Heffingsambtenaar heeft met wat hij dienaangaande heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat de op grond van de Beleidsregel door hem in dit geval van toepassing geachte deelwegingsfactoren steeds in overeenstemming zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. De Beleidsregel leidt daardoor in het onderhavige geval tot een uitkomst die, gelet op de aangehaalde passage uit de toelichting op het Bpb, niet in overeenstemming is met de bedoeling van het Bpb en dient in zoverre buiten toepassing te worden gelaten.

4.6. De Heffingsambtenaar heeft de door de Rechtbank uitgesproken veroordeling in de kosten die belanghebbende in verband met het beroep heeft moeten maken in hoger beroep, anders dan hiervoor opgenomen, niet afzonderlijk betwist. Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding om van het oordeel van de Rechtbank over de proceskosten in eerste aanleg af te wijken.

Slotsom

4.7. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Proceskosten

5.1. Het hof ziet aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437 (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5 en een waarde per punt van € 437). Met betrekking tot de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5 overweegt het Hof dat in hoger beroep uitsluitend nog de proceskosten in geschil zijn (vergelijk de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Staatscourant 2012, nr. 26039).

6. Beslissing

Het Hof

– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,

– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 437,

– bepaalt dat van de gemeente Deventer op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 454.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, voorzitter, mr. P. van der Wal en

mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.

De beslissing is op 29 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(H. de Jong) (G.J. van Leijenhorst)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 januari 2013

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.