Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-01-2013, BZ0262, 12-00174

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-01-2013, BZ0262, 12-00174

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
15 januari 2013
Datum publicatie
1 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0262
Formele relaties
Zaaknummer
12-00174

Inhoudsindicatie

BPM.

Proceskostenvergoeding. Geen afwijking van forfaitaire normen voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht

Zittingsplaats Arnhem

nummer 12/00174

uitspraakdatum: 15 januari 2013

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

V.O.F. X te Z (hierna: belanghebbende)

en het incidentele hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 februari 2012, nummer AWB 11/2326, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Belanghebbende heeft op 10 augustus 2010 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) van een te betalen bedrag van € 990. Op 30 augustus 2010 heeft belanghebbende opnieuw aangifte gedaan voor de BPM van een te betalen bedrag van € 3.303.

1.2 Belanghebbende heeft laatstgenoemd bedrag op 8 september 2010 voldaan.

1.3 Belanghebbende heeft tegen het bedrag dat op aangifte is voldaan bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard, de op aangifte voldane BPM verminderd tot € 990 en een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend.

1.4 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 23 februari 2012 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de op aangifte voldane BPM verminderd tot € 133, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende berekend op € 1.720,50 en de Staat gelast het griffierecht te vergoeden.

1.5 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur beantwoord.

1.6 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2012 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door A. Tevens is verschenen en gehoord de Inspecteur. De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met de nummers 12/00209, 12/00210, 12/00211 en 12/00315.

1.8 De gemachtigde van belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

1.9 De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.10 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende heeft op 5 augustus 2010 in Duitsland een gebruikte auto gekocht van het merk Volkswagen, type Golf 1.9 TDI Trendline (hierna: de auto).

2.2 In de op 10 augustus 2010 ingediende aangifte voor de BPM heeft belanghebbende de voor de auto verschuldigde BPM berekend op een bedrag van € 990. Daarbij heeft belanghebbende verwezen naar een taxatierapport van B te Q, waarin de handelswaarde (inclusief BPM en omzetbelasting) van € 15.000 minus aanwezige schade van € 11.522 is berekend op € 3.478.

2.3 De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het taxatierapport - gelet op het verschil tussen de inkoopprijs en de getaxeerde inkoopwaarde - niet als uitgangspunt kan dienen voor de vaststelling van de afschrijving van de auto en heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld een aangepaste aangifte in te dienen, gebaseerd op een ander taxatierapport, een koerslijst of met toepassing van de afschrijvingstabel van artikel 8 Uitvoeringsregeling BPM 1992. De ingediende aangifte met bijbehorend taxatierapport heeft hij aan belanghebbende geretourneerd.

2.4 Op 30 augustus 2010 heeft belanghebbende opnieuw aangifte gedaan voor de BPM van een te betalen bedrag van € 3.303, waarbij gebruik is gemaakt van de afschrijvingstabel.

2.5 Belanghebbende heeft op 8 september 2010 de aangegeven BPM voldaan. Vervolgens is aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: de RDW) een zogenoemd fiscaal akkoord afgegeven, waarna de RDW het kenteken op belanghebbendes naam heeft gesteld.

2.6 Belanghebbende heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de voldoening van BPM op aangifte. Daarbij heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de op aangifte voldane BPM gegrond verklaard, een teruggaaf van BPM verleend van € 2.313 (het voldane bedrag van € 3.303 minus het in eerste instantie aangegeven bedrag van € 990) en een proceskostenvergoeding toegekend, berekend met inachtneming van de in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) aangegeven normering (hierna: een forfaitaire proceskostenvergoeding). De uitspraak op bezwaar luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

“(…)

In de periode tussen 12 augustus 2010 en 30 augustus 2010 is door de Belastingdienst de aangifte BPM teruggegeven. De Belastingdienst mag een aangifte niet weigeren. Ik heb dan ook besloten de aangifte alsnog in behandeling te nemen en in zijn geheel te volgen. Dit betekent dat er geen inhoudelijke beoordeling meer plaatsvindt. Hieraan kunt u geen rechten ontlenen voor volgende aangiften.

(…)

U heeft aangegeven het niet eens te zijn met de bepaling van artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM dat de afschrijving moet worden uitgedrukt in een percentage van de inkoopwaarde in Nederland op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. De wijziging van artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM, is het gevolg van twee arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2009 (LJN BJ2012 en LJN BJ1971).

(…)

De wetgever heeft de Wet BPM in overeenstemming gebracht met bedoelde arresten, zodat naar mijn mening geen sprake kan zijn van strijdigheid met artikel 110 (voorheen artikel 90) van het EG-Verdrag.

(…)

Inmiddels heeft de rechtbank Arnhem hierover uitspraak gedaan (11 januari 2011, nr AWB 10/3323). Er is sprongcassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Indien in deze procedure de Belastingdienst uiteindelijk in het ongelijk wordt gesteld zal ik op dit punt ambtshalve aan het bezwaarschrift tegemoet komen.

(…)

U heeft in het bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten.

(…)

Ik ben van mening dat er (…) geen sprake is van bijzondere omstandigheden.

(…)

Aangezien het bezwaarschrift waarvoor om een kostenvergoeding is verzocht, zal leiden tot een gedeeltelijke herroeping van het besluit waartegen uw bezwaarschrift was gericht, komt uw cliënt in aanmerking voor een forfaitaire vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (…) Ik ken u 1 punt toe voor het indienen van een bezwaarschrift x € 218,00 x 1 (wegingsfactor: gemiddeld) = € 218.

(…)”

2.7 De Rechtbank heeft geoordeeld dat de 12%-regel als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de Wet BPM in strijd is met artikel 110 VWEU, het beroep gegrond verklaard en de op aangifte voldane BPM verminderd tot € 133. Tevens heeft de Rechtbank geoordeeld dat de werkwijze van de Inspecteur - waarbij de aangifte BPM is geweigerd - zo zeer in strijd is met het wettelijke systeem van heffing door middel van voldoening op aangifte dat sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, waarbij op het moment van correctie duidelijk moet zijn geweest dat die handelwijze in rechte geen stand zou houden, en heeft op die grond de Inspecteur veroordeeld in de integrale kosten die belanghebbende in bezwaar heeft gemaakt. De Rechtbank heeft deze kosten vastgesteld op € 1.064,50, en heeft beslist dat daarop € 218 in mindering moet worden gebracht omdat de Inspecteur dat bedrag reeds in de bezwaarfase heeft vergoed, zodat een bedrag van € 846,50 resteert. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in een forfaitaire proceskostenvergoeding van € 874 voor de behandeling van het beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437, wegingsfactor 1).

2.8 In het proces-verbaal van de zitting van het Hof is het volgende opgenomen inzake de vergoeding die de gemachtigde aan belanghebbende in rekening zal gaan brengen voor door hem verleende rechtsbijstand:

“(…)

12/00174

(…)

De voorzitter houdt de gemachtigde voor dat uit de declaratiestaat is op te maken dat de kosten van de bezwaarfase afgerond € 1.065 bedragen, terwijl de gemachtigde in de verschillende zaken en fases om verschillende vergoedingen voor de bezwaarfase verzoekt, namelijk € 1.250, € 1.500 en € 1.750.

(…)

De gemachtigde verklaart (…) In eerste instantie hebben ze de proceskosten per zaak geadministreerd en declaratiestaten opgemaakt. Gelet op de hoeveelheid aan zaken werd het een onmogelijke opgave alles bij te te houden. Vanwege het repeterende karakter in de aard van de zaken zijn met grote partijen (…) afspraken gemaakt over de vergoedingen die konden worden gedeclareerd. Doordat deze afspraken op “no cure no pay”-basis zijn gemaakt, is mogelijk wat onduidelijkheid ontstaan omdat pas op een later moment wordt gedeclareerd.

(…)

De gemachtigde verklaart dat de prijsafspraken op dit moment zo luiden dat hij - mits er een vergoeding wordt toegekend - € 1.125 vergoed krijgt voor de bezwaarfase en - per rechterlijke instantie - € 1.375 voor de beroepsfase, de hogerberoepsfase en de cassatiefase. Deze afspraken zijn mondeling gemaakt. Eerder gemaakte prijsafspraken zijn herzien. Waar de Rechtbank € 1.500 heeft toegekend voor de bezwaarfase, is dat eigenlijk teveel. Hij kan zich erin vinden als het Hof een vergoeding van € 1.125 voor de bezwaarfase toekent.

(…)

12/00210 en 12/00211

(…)

De gemachtigde verklaart dat de Rechtbank, conform zijn eis, een vergoeding voor de bezwaarfase van € 1.500 heeft toegekend en dat dit naar € 1.125 kan worden bijgesteld gelet op de huidige afspraken.

(…)

12/00315

(…)

Het Hof vraagt de gemachtigde naar zijn standpunt over de hoogte van de integrale proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De Rechtbank heeft voor de beroepsfase een vergoeding van € 2.750 toegekend, terwijl de door de gemachtigde gestelde prijsafspraken nu van € 1.325 voor de beroepsfase uitgaan.

De gemachtigde stelt dat de prijsafspraken destijds inhielden dat voor de beroepsfase € 2.750 kon worden gerekend. Het oordeel van de Rechtbank is derhalve juist. Er moet niet worden aangesloten bij de huidige afspraak van € 1.325 als het Hof aan een integrale vergoeding voor de beroepsfase toekomt. De gemachtigde verklaart dat hij niet exact weet welke vergoeding er zal worden berekend, aangezien er door de Inspecteur nog niets is uitbetaald.

De voorzitter vraagt de gemachtigde welke bedragen hij in rekening gaat brengen.

De gemachtigde verklaart dat hij - op basis van de oude prijsafspraken - € 1.500 voor de bezwaarfase en € 2.750 voor de beroeps- en hogerberoepsfase in rekening gaat brengen. Voor zaken die na de latere prijsafspraken in behandeling zijn genomen, rekent hij de lagere tarieven.

(…)

Het Hof wijst de gemachtigde erop dat hij eerder tijdens deze zitting heeft verklaard dat alle oude prijsafspraken zijn herzien.

De gemachtigde verklaart dat hij in deze zaken ook kan leven met een vergoeding van € 1.175 voor de bezwaarfase en € 1.375 voor de (hoger)beroepsfase.

De voorzitter vraagt wat hij werkelijk heeft afgesproken met zijn cliënten.

A verklaart dat destijds is afgesproken dat de kosten per zaak zouden worden bijgehouden en dat nu € 1.125 voor de bezwaarfase wordt gerekend en € 1.375 voor (hoger) beroep.

(…)

De gemachtigde verklaart dat hij bedragen van € 1.125 en € 1.375 redelijk vindt, maar (veel) hoger niet. Hij verklaart desgevraagd dat de vergoeding van € 1.065 die in zaak 12/00174 is toegekend voor de bezwaarfase, niet naar boven hoeft te worden bijgesteld. Hij kan zich vinden in het bedrag van € 1.065.

(…)

De gemachtigde verklaart desgevraagd dat als de Inspecteur in de forfaitaire kosten wordt veroordeeld, hij dat met de klant afrekent en niet meer.

(…)”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een bovenforfaitaire vergoeding van proceskosten die zij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep.

3.2 De hoogte van het verschuldigde BPM-bedrag is tussen partijen niet meer in geschil. Ter zitting hebben zij verklaard eenstemmig van oordeel te zijn dat de beslissing van de Rechtbank om de voldane BPM te verminderen tot € 133 berust op een fout en dat de op aangifte voldane BPM dient te worden verminderd tot € 855.

3.3 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij in bezwaar, beroep en hoger beroep in aanmerking komt voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten die zij heeft gemaakt. Met betrekking tot die werkelijke kosten stelt de gemachtigde dat hij met belanghebbende een mondelinge afspraak op basis van “no cure no pay” heeft gemaakt.

3.4 De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende uitsluitend in aanmerking komt voor een vergoeding van de proceskosten volgens de forfaitaire normen van het Besluit. Ter onderbouwing voert hij aan dat (i) geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit, (ii) hij bestrijdt dat belanghebbende met de gemachtigde de gestelde prijsafspraken is overeengekomen en (iii) voorzover wel sprake is van bijzondere omstandigheden, er geen verband bestaat tussen de bijzondere omstandigheden en de werkelijke proceskosten. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat in beroep bij het vaststellen van de forfaitaire proceskostenvergoeding ten onrechte geen rekening is gehouden met de samenhang van de onderhavige zaak met drie andere zaken die de Rechtbank tegelijkertijd ter zitting heeft behandeld. In hoger beroep is naar zijn mening sprake van samenhang met de vier in 1.7 genoemde zaken. Voorts bedraagt de wegingsfactor van de zaak naar zijn mening in de bezwaarfase 1 en in de beroeps- en hogerberoepsfase 0,5.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, uitsluitend voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, en tot toekenning van een integrale proceskostenvergoeding.

3.6 De Inspecteur concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover het de hoogte van de op aangifte voldane BPM en de proceskostenveroordeling betreft, en tot toekenning van een forfaitaire proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat die bijstand is verleend op basis van “no cure no pay” (zie HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, LJN BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (zie HR 16 november 2012, nr. 11/02517, LJN BY2770, V-N 2012/58.5).

4.2 Met hetgeen belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft aangevoerd, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat zij met de gemachtigde een overeenkomst heeft gesloten op basis waarvan belanghebbende aan de gemachtigde vergoedingen voor verleende rechtsbijstand is verschuldigd tot bedragen die uitgaan boven de vergoedingen volgens de forfaitaire normering van het Besluit. Het Hof heeft daarbij met name in aanmerking genomen dat belanghebbende onvoldoende gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de gestelde “no cure no pay”-afspraak en de gemachtigde ter zitting over de hoogte van de overeengekomen vergoeding(en) tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.

4.3 Gelet hierop bestaat naar het oordeel van het Hof geen grond om in bezwaar en beroep een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding toe te kennen. Voor dat geval zijn partijen het erover eens dat de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit moeten worden vastgesteld op € 218 (indienen van een bezwaarschrift, wegingsfactor 1).

4.4 De Inspecteur stelt dat bij het bepalen van de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de procedure in beroep ten onrechte geen rekening is gehouden met de samenhang die de onderhavige zaak vertoont met drie andere zaken die de rechtbank gelijktijdig ter zitting heeft behandeld. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur echter onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd die moeten leiden tot het oordeel dat met de drie bedoelde zaken samenhang bestaat als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit.

4.5 De kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, stelt het Hof - overeenkomstig het Besluit en in navolging van de beslissing van de Rechtbank - vast op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Gelet op de omvang en de aard van de geschilpunten in eerste aanleg, acht het Hof de zaak van een gemiddeld gewicht en ziet hij dus geen aanleiding rekening te houden met een lagere wegingsfactor dan 1.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.

5. Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,

- vermindert de op aangifte voldane BPM tot € 855;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.092, en

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 302 in verband met het beroep bij de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. M.J. Peters, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier in raadkamer op 19 december 2012.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2013.

De griffier, De voorzitter,

(J.H. Riethorst) (C.M. Ettema)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.