Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-02-2013, BZ2003, 12/00117 en 12/00118
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-02-2013, BZ2003, 12/00117 en 12/00118
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 5 februari 2013
- Datum publicatie
- 22 februari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2013:BZ2003
- Zaaknummer
- 12/00117 en 12/00118
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Beroep bij rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Omkering bewijslast omdat vereiste aangifte niet is gedaan. Niet verantwoorden van inkomsten van vennootschap van huisgenoot.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 12/00117 en 12/00118
uitspraakdatum: 5 februari 2013
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X wonende te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 februari 2012, nummers AWB 10/3440 en AWB 10/3441, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.409. Bij beschikking is daarbij een bedrag aan heffingsrente berekend van € 893. Tevens is bij beschikking aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 113.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3 Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.681.
1.4 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.5 Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 7 februari 2012:
- het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2005 niet-ontvankelijk verklaard, en
- het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2006 ongegrond verklaard.
1.6 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft in hoger beroep een verweerschrift ingediend.
1.7 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2012 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
1.9 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende woonde in de jaren 2005 en 2006 op het adres a-straat 1 in Q. Op dit adres woonde ook A, eigenaar van B B.V. (hierna: de B.V.). Ook de B.V. stond op het hiervoor vermelde adres ingeschreven.
2.2 In 2005 heeft belanghebbende loon genoten ten bedrage van € 8.309 van C Uitzendbureau. In 2006 genoot belanghebbende in de periode 22 september tot en met 31 december loon ten bedrage van € 8.181 van een derde. Uit de bankafschriften van de B.V. blijkt dat de navolgende betalingen aan belanghebbende hebben plaatsgevonden:
Datum Bedrag Omschrijving
9 maart 2005 € 2.600 salaris
4 mei 2005 € 11.000 salaris
2 augustus 2005 € 2.000 salaris juli
30 augustus 2005 € 3.000 salaris augustus
27 september 2005 € 3.500 salaris september
5 januari 2006 € 2.000 kruispost
6 februari 2006 € 2.000 salaris januari
17 februari 2006 € 6.000 ------------------ (geen omschrijving)
20 februari 2006 € 1.500 salaris februari
19 april 2006 € 7.000 salaris april/mei
2.3 Verder is gebleken dat belanghebbende de volgende bedragen aan de B.V. heeft betaald:
Datum Bedrag Omschrijving
3 januari 2005 € 450 geen
7 april 2005 € 1.154
4 mei 2005 € 2.800 geen
27 oktober 2005 € 6.567
17 februari 2006 € 2.000 kruispost
17 maart 2006 € 2.856 aanhangwagen B management
20 april 2006 € 500 autokosten
12 maart 2007 € 2.736 geen
2 april 2007 € 7.000 Lening
10 april 2007 € 23.000 lening
2.4 Met dagtekening 9 december 2008 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2005 opgelegd, waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning als volgt is berekend:
Looninkomsten € 8.309
Inkomsten van de B.V. € 22.100
Totaal € 30.409
2.5 Aan belanghebbende zijn op 16 december 2008 ambtshalve aanslagen IB/PVV 2006 en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2006 opgelegd. Het belastbare inkomen uit werk en woning is als volgt berekend:
Looninkomsten € 8.181 (ingehouden loonheffing € 2.135)
Inkomsten van de B.V. € 18.500
Totaal € 26.681
2.6 Bij brieven van 23 en 29 december 2008 heeft belanghebbende bezwaarschriften ingediend. In haar bezwaarschrift van 29 december 2008 tegen de aanslagen IB/PVV 2006 en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2006, vermeldt belanghebbende – onder meer – :
“Het enige inkomen wat ik heb gehad is € 8.181,--
Zie bijlage jaaropgave.
Overigens heb ik omstreeks april 2008, schriftelijk, en in november, op uw verzoek, nogmaals
electronisch hiervan aangifte gedaan!!!”
2.7 Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 11 maart 2009, heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard en de aanslagen IB/PVV 2005 en IB/PVV 2006 gehandhaafd.
2.8 Met dagtekening 8 maart 2010 is door de Ontvanger aan belanghebbende een aankondiging tot het leggen van loonbeslag verzonden, betrekking hebbend op de invordering van de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2006. Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende op 7 april 2010 ten kantore van de Belastingdienst een bespreking gevoerd de heer D (medewerker klantendienst Belastingdienst).
2.9 Bij brief van 20 april 2010 heeft belanghebbende zich vervolgens tot de Inspecteur gewend onder verwijzing naar het bestaan van een leningsovereenkomst tussen belanghebbende en A. In deze brief staat – onder meer – :
“Hiermee maak ik nogmaals bezwaar tegen uw gevoerde standpunt genoemde in bovengenoemde brieven en aanslagen, als zou ik in 2005 een inkomen van B bv. hebben gehad van € 22.100,- alsmede 2006 € 26.681,-.”
2.10 Bij brief van 16 juli 2010 heeft de Inspecteur de brief van belanghebbende van 20 april 2010 aangemerkt als een verzoek om ambtshalve herziening van – onder meer – de aanslag IB/PVV 2005 en dat verzoek afgewezen.
2.11 Nadat de Inspecteur gebleken was dat – ten onrechte – nog niet was beslist op het bezwaarschrift tegen de aanslag inkomenafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2006 heeft hij alsnog bij uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2010 de bezwaren van belanghebbende tegen die aanslag afgewezen.
2.12 Met dagtekening 8 september 2010, bij de Rechtbank binnengekomen op 17 september 2010, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2005 en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2006. Zij heeft afschriften van de bestreden uitspraken op bezwaar bijgevoegd.
2.13 Bij brief van de griffier van de Rechtbank van 30 november 2010, is belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen twee weken schriftelijk mede te delen waarom haar beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2005 buiten de beroepstermijn is ingekomen. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 9 december 2010 gereageerd.
2.14 Bij uitspraak van 7 februari 2012 heeft de Rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2005 niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2006 ongegrond verklaard.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vragen of de Rechtbank het beroep van belanghebbende met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2005 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, en zo nee, of de Inspecteur in 2005 en 2006 terecht een correctie op het inkomen van belanghebbende heeft aangebracht van € 22.100 respectievelijk € 18.500 in verband met door belanghebbende van de B.V. genoten inkomsten. Daarbij is tevens is in geschil of de Rechtbank voor het jaar 2006 terecht de bewijslast heeft omgekeerd en verzwaard.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.3 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en – zo begrijpt het Hof belanghebbende – tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2005 en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2006.
3.5 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Aanslag IB/PVV 2005
4.1 De termijn voor het instellen van beroep tegen een uitspraak van de inspecteur bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb). Die termijn vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking (artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR). Bekendmaking geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende (artikel 3:41 eerste lid, van de Awb). Onder de dag van toezending moet naar het oordeel van het Hof in casu worden verstaan de dag van aanbieding ter postverzending door TNT Post c.q. PostNL of een vergelijkbare aanbieder van postbezorgingsdiensten.
4.2 Belanghebbende stelt dat zij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen. Belanghebbende stelt in haar brief van 9 december 2010 aan de Rechtbank onder meer:
“Na een gesprek met Belastingdienst Kantoor P, klantenservice loket, met dhr. D is mij verteld dat er een besluit is genomen op 9 maart 2009 op mijn bezwaarschrift, wat ik nooit ontvangen heb en de bewijzen daarvoor konden zij ook niet overleggen.”
Het Hof begrijpt dat belanghebbende stelt dat zij de desbetreffende uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen en dat zij tevens betwist dat de Inspecteur die uitspraak op bezwaar ten tijde van de bedoelde bespreking (7 april 2010) had verzonden.
4.3 De inspecteur draagt de bewijslast van feiten die bepalend zijn voor het aanvangstijdstip van de beroepstermijn. Nu belanghebbende voldoende gemotiveerd betwist dat de uitspraak is verzonden uiterlijk op de dag van dagtekening ervan, ligt de bewijslast dat zulks wel het geval is geweest derhalve op de inspecteur (Hoge Raad 12 januari 2007, nr. 42.739, LJN AZ5902, BNB 2007/99).
4.4 Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de uitspraak op bezwaar vóór 7 april 2010 is bekendgemaakt door toezending naar het juiste adres van belanghebbende. Er blijft namelijk twijfel bestaan over de door de Inspecteur gestelde toedracht. Uit de door de Inspecteur aangevoerde bewijsmiddelen kan immers niet worden afgeleid dat de onderhavige uitspraak op bezwaar daadwerkelijk is verzonden naar het juiste adres van belanghebbende. De omstandigheid dat de Inspecteur beschikt over een kopie van de uitspraak uit de administratie en de gegevens zoals opgenomen in het COA-archief, waarvan de Inspecteur een schermprint heeft overgelegd, zeggen te weinig over het antwoord op de vraag of de onderwerpelijke uitspraak op bezwaar daadwerkelijk aan belanghebbende is verzonden.
4.5 Nu de uitspraak op bezwaar niet op de juiste wijze is bekend gemaakt, vangt de bezwaartermijn aan op de dag waarop belanghebbende of haar vertegenwoordiger de uitspraak onder ogen heeft gekregen of op de dag waarop die uitspraak of een kopie daarvan door haar is ontvangen (Hoge Raad 15 maart 2000, nr. 34.999, LJN AA5141, BNB 2000/220, en Hoge Raad 15 april 2005, nr. 40.279, LJN AT3985, BNB 2005/251). Het Hof acht de Inspecteur er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende de uitspraak reeds eerder dan tijdens de bespreking van 7 april 2010 onder ogen heeft gekregen of daarvan een kopie heeft ontvangen zodat de beroepstermijn in ieder geval niet eerder dan 8 april 2010 is aangevangen en niet eerder is geëindigd dan 19 mei 2010.
4.6 Naar het oordeel van het Hof kan de brief van belanghebbende van 20 april 2010, gezien zijn bewoordingen (zie 2.9 hiervoor), niet anders worden opgevat dan als – mede – een beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2005. Nu de Inspecteur reeds op 11 maart 2009 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, heeft hij deze brief ten onrechte niet op de voet van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden aan de Rechtbank. Nu bovendien gesteld noch gebleken is dat deze brief (het beroep) van belanghebbende ná 19 mei 2010 door de Inspecteur is ontvangen, is het beroep reeds hierom tijdig.
4.7 Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende in zoverre gegrond. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2005 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof zal, gelet op het bepaalde in artikel 27q, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR, de zaak voor zover deze ziet op de aanslag IB/PVV 2005 terugwijzen naar de Rechtbank om alsnog inhoudelijk te worden behandeld.
Aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2006
4.8.1 De Inspecteur stelt dat belanghebbende is uitgenodigd voor het jaar 2006 aangifte te doen. Hoewel belanghebbende stelt die uitnodiging niet te hebben ontvangen, stelt zij ook dat zij voor dat jaar aangifte heeft gedaan (zie de hiervoor onder 2.6 aangehaalde brief). Op grond daarvan acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende door de Inspecteur is uitgenodigd tot het doen van aangifte over het jaar 2006.
4.8.2 De Inspecteur stelt dat belanghebbende, hoewel daartoe uitgenodigd, geen aangifte heeft gedaan. Belanghebbende stelt dat zij wél aangifte heeft gedaan en wel van een inkomen van € 8.181, bestaande uit looninkomsten in de periode 22 september tot en met 31 december 2006. Belanghebbende heeft geen bewijs bijgebracht voor haar stelling dat zij aangifte heeft gedaan. Het Hof acht deze stelling niet aannemelijk.
4.9 Op grond van artikel 27j, tweede lid, juncto 27e van de AWR, voor zover hier van belang, wordt als niet de vereiste aangifte is gedaan het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaarschrift onjuist is.
4.10 De omkering van de bewijslast mag er echter niet toe leiden dat de hoogte van de belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. De aanslag moet berusten op een redelijke schatting van de verschuldigde belasting (vergelijk HR 28 maart 2003, nr. 38.039, BNB 2003/203, LJN AF6486). De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor het verrichten van werkzaamheden inkomsten heeft genoten van de B.V. tot een bedrag van € 18.500. Hij heeft daartoe gewezen op de onder 2.2 opgenomen op het jaar 2006 betrekking hebbende bankafschriften waarop bedragen staan vermeld die in de periode januari – april 2006 door de B.V. aan belanghebbende zijn overgemaakt. Het Hof acht een dergelijke schatting niet onredelijk of willekeurig.
4.11 Hetgeen belanghebbende daar tegenover heeft gesteld, onder overlegging van een met A gesloten leningsovereenkomst, is naar ’s Hofs oordeel onvoldoende om te doen blijken dat deze door de B.V. betaalde bedragen zien op de terugbetaling van een door haar aan A verstrekte lening. Uit de door belanghebbende overgelegde bankafschriften blijkt dat eerst in 2007 bedragen door haar zijn overgemaakt naar de B.V. onder de vermelding van “lening”. Zonder nadere toelichting, welke evenwel ontbreekt, maakt belanghebbende niet aannemelijk – laat staan dat zij daarmee heeft doen blijken – dat de door haar in 2006 van de B.V. ontvangen bedragen een terugbetaling van een lening zijn.
4.12 Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep inzake de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2006 ongegrond moet worden verklaard.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep voor zover het is gericht tegen uitspraak van de Rechtbank inzake de aanslag IB/PVV 2005 gegrond, en voor het overige ongegrond.
5. Kosten
Er is het Hof niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de aanslag IB/PVV 2005;
- wijst de zaak terug naar de Rechtbank voor de inhoudelijke behandeling van het beroep van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2005;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 115 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 5 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.