Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-02-2013, BZ3578, 12-00447

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26-02-2013, BZ3578, 12-00447

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
26 februari 2013
Datum publicatie
8 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ3578
Zaaknummer
12-00447

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Arbeidskorting voor 65-plusser. Verhouding met loonbelasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummer 12/00447

uitspraakdatum: 26 februari 2013

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 juni 2012, nummer AWB 11/5223, in het geding tussen Inspecteur en

X te Z (hierna: belanghebbende)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.748 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 208.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 26 juni 2012 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend met een arbeidskorting van € 168.

1.4 De Inspecteur heeft bij brief van 25 juli 2012, bij het Hof ingekomen op 30 juli 2012, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2012 te Arnhem. Belanghebbende is daar vertegenwoordigd door haar echtgenoot. Namens de Inspecteur zijn verschenen [ ], bijgestaan door [ ].

1.7 De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is geboren in 1942 en heeft in 2010 een leeftijd van 68 jaar bereikt. Naast een AOW-uitkering heeft zij in dat jaar de volgende looninkomsten van A BV genoten:

periode 1 januari 2010 tot en met 15 juli 2010 € 6.166

periode 17 oktober 2010 tot en met 31 december 2010 € 3.284

totaal € 9.450

2.2 Op de door belanghebbende van A BV ontvangen jaaropgaaf wordt naast de hoogte van het genoten loon onder meer vermeld dat loonheffing is ingehouden tot een bedrag van € 1.197 en arbeidskorting is verrekend tot een bedrag van € 168.

2.3 Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.748 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 208. In de aangifte wordt een bedrag van € 168 aan arbeidskorting vermeld.

2.4 Met dagtekening 26 augustus 2008 is aan belanghebbende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 opgelegd. Daarbij is een arbeidskorting van € 111 in aanmerking genomen.

2.5 Belanghebbende heeft met betrekking tot de hoogte van de in aanmerking genomen arbeidskorting bezwaar en beroep aangetekend. De Rechtbank heeft geoordeeld dat gelet op de tekst van artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) voor de toepassing van artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) geen rekening dient te worden gehouden met de artikelen 8.3 tot en met 8.6 van de Wet IB. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat in dat geval moet worden uitgegaan van een door de werkgever verrekende arbeidskorting van € 362 en dat na toepassing van artikel 8.3 tot en met 8.6 van de Wet IB dan een arbeidskorting van €168 resteert.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep beperkt het geschil zich tot de hoogte van de arbeidskorting.

3.2 De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de arbeidskorting ingevolge artikel 8.11 van de Wet IB € 235 bedraagt. Dit bedrag overschrijdt het bedrag van € 168 dat bij de berekening van de loonbelasting is toegepast, zodat van het bedrag van € 235 moet worden uitgegaan. Na toepassing van de artikelen 8.3 tot en met 8.6 van de Wet IB resteert de bij het opleggen van de aanslag in aanmerking genomen arbeidskorting van afgerond € 111.

3.3 Belanghebbende sluit zich aan bij de uitspraak van de Rechtbank en bepleit een arbeidskorting van € 168.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

3.6 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Ingevolge artikel 8.2 van de Wet IB is de standaardheffingskorting het gezamenlijke bedrag van – voor zover van belang – de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de doorwerkbonus en de ouderenkorting.

4.2 In de artikelen 8.3 tot en met 8.6 van de Wet IB 2001 wordt de standaardheffingskorting verdeeld over en toegerekend aan de inkomstenbelasting, de algemene ouderdomsverzekering, de nabestaande verzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten. Op elk deel van de heffingskorting bestaat recht voor zover de daarbij behorende premie of belasting wordt geheven. Voor belastingplichtigen van 65 jaar en ouder – zoals belanghebbende – betekent dit dat in het bedrag van de arbeidskorting niet is begrepen dat deel dat betrekking heeft op de algemene ouderdomsverzekering.

4.3 De wetsystematiek luidt aldus dat eerst de hoogte van de elementen van de standaardheffingskorting dient te worden bepaald, alvorens het aan de algemene ouderdomsverzekering toerekenbare deel uit de standaardheffingskorting wordt geëlimineerd.

4.4 In artikel 8.11 van de Wet IB wordt de arbeidskorting uitgewerkt. Tussen partijen is niet in geschil dat de in het tweede lid beschreven berekening resulteert in een arbeidskorting van € 235. De laatste volzin van artikel 8.11, tweede lid, van de Wet IB bepaalt dat de arbeidskorting ten minste bedraagt de volgens artikel 22a van de Wet LB toegekende arbeidskorting.

4.5 Uit de tekst van de wet en uit de wetsgeschiedenis volgt dat met de toegekende arbeidskorting wordt bedoeld het bedrag aan arbeidskorting dat in de loonbelasting feitelijk is genoten (Kamerstukken II, 26728, nr. 7, blz. 4-5). Bij belanghebbende is met toepassing van de witte tabel (voor 65-plussers) loonheffing ingehouden. In de betreffende kolom van de loonbelastingtabel is bij de bepaling van de hoogte van de arbeidskorting het in deze korting begrepen deel voor de algemene ouderdomsverzekering geëlimineerd. Bij de loonheffing is een arbeidskorting toegekend van € 168. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkgever de loonbelastingtabellen juist heeft toegepast.

4.6 Het bedrag aan arbeidskorting dat in de loonbelasting feitelijk is genoten, is lager dan de op grond van artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin van de Wet IB berekende arbeidskorting van € 235. Volgens de Inspecteur dient dan bij de berekening van de standaardheffingskorting van het hoogste bedrag aan arbeidskorting, zijnde € 235, te worden uitgegaan. Na toepassing van de artikelen 8.3 tot en met 8.6 van de Wet IB op de standaardheffingskorting resulteert dit in de door de Inspecteur bepleite arbeidskorting van € 111.

4.7 De vorenstaande door de Inspecteur verdedigde wetstoepassing leidt ertoe dat voor personen van 65 jaar en ouder waarbij de werkgever op grond van de witte tabel (voor werknemers van 65 en ouder) loonheffing inhoudt, de uitzondering van artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, geen toepassing meer vindt. Immers de op grond van artikel 11, tweede lid, aanhef en letter a tot en met c van de Wet IB berekende arbeidskorting wordt vergeleken met de voor de loonbelasting toegekende arbeidskorting, waaruit het deel dat betrekking heeft op de algemene ouderdomsverzekering reeds is geëlimineerd.

4.8 Belanghebbende verdedigt dat dit niet terecht is. Het Hof leidt uit de wetsgeschiedenis af, dat de door de Inspecteur verdedigde wetssystematische uitleg in strijd is met doel en strekking van artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin van de Wet IB. In de Nota naar aanleiding van het verslag is het volgende opgemerkt over de hoogte van de arbeidskorting voor de inkomsten- en loonbelasting (TK, Vergaderjaar 1999-2000, Kamerstuk 26 728 nr. 7, blz. 4-5):

“Voor onder meer de spanning die het verschil in heffingstechniek tussen inkomstenbelasting (jaarbasis) en loonbelasting (tijdvakbasis) kan oproepen is er een tweede hoofdregel, die bepaalt dat een verschil tussen de verschuldigde inkomstenbelasting en de ingehouden loonbelasting leidt tot het opleggen van een verplichte aanslag in de inkomstenbelasting als dat verschil meer bedraagt dan f 425. Om te voorkomen dat toepassing van deze hoofdregel ertoe leidt dat de in de loonbelasting genoten arbeidskorting door een aanslag in de inkomstenbelasting geheel of gedeeltelijk wordt teruggenomen, is er in het onderhavige geval voor gekozen het bedrag van de arbeidskorting waarop in de inkomstenbelasting recht bestaat niet lager te stellen dan het bedrag aan arbeidskorting dat in de loonbelasting feitelijk is genoten.”

4.9 Voorts is in de Nota naar aanleiding van het verslag (TK,Vergaderjaar 1999-2000, 26 727, nr. 7) het volgende opgemerkt over de onwenselijkheid van een terugbetaling van een in de loonbelasting genoten arbeidskorting:

“(…) dat voormalig uitkeringsgerechtigden op aanslag zouden moeten bijbetalen als in de sfeer van de loonbelasting over een aantal maanden de arbeidskorting is toegepast terwijl voor de inkomstenbelasting het arbeidsinkomen in het kalenderjaar minder bedraagt dan f 15 316. Dit zou ertoe leiden dat arbeidskorting die in de inhoudingssfeer is genoten in de inkomstenbelastingsfeer weer moet worden terugbetaald. Om dit te voorkomen is in het nieuwe artikel 8.2.2 zoals dat is opgenomen in artikel XXI, onderdeel M, van de invoeringswet, in het derde lid bepaald dat de arbeidskorting in de inkomstenbelasting ten minste bedraagt het bedrag aan arbeidskorting waarmee in de loonbelasting rekening is gehouden, met dien verstande dat het maximum van f 1536 niet mag worden overschreden.”

4.10 In laatstvernoemd verband is in de Memorie van Toelichting het volgende opgenomen (TK, Vergaderjaar 1999-2000, Kamerstuk 26 728, nr. 3, blz. 74):

“In het derde lid wordt bepaald dat de arbeidskorting die op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 is toegekend niet wordt teruggenomen indien blijkt dat op grond van artikel 8.2.2, eerste en tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen of een geringer recht op arbeidskorting bestaat. (…) Voorts is uit doelmatigheidsoverwegingen (minder aanslagen en correcties alsmede lagere administratieve lasten) voor deze systematiek gekozen.”

4.11 Gelet op voornoemde wetsgeschiedenis en vanwege het ontbreken van aanwijzingen dat de wetgever bewust met de door hem gehanteerde wetssystematiek heeft beoogd de tweede volzin van artikel 8:11, tweede lid, tot een betekenisloze bepaling te maken voor belastingplichtigen van 65 jaar en ouder, is het Hof van oordeel dat, nadat de arbeidskorting op grond van de artikelen 8.3 tot en met 8.6 van de Wet IB is bepaald, opnieuw getoetst moet worden aan artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin van de Wet IB. Hiermee wordt voorkomen dat de in de loonbelasting genoten arbeidskorting door een aanslag in de inkomstenbelasting geheel of gedeeltelijk wordt teruggenomen.

4.12 De door de Inspecteur berekende arbeidskorting van € 111 (zie onder 4.6) is lager dan de in de loonbelasting genoten arbeidskorting van € 168, zodat de arbeidskorting ten minste op laatstgenoemd dient te worden gesteld.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Proceskosten

Belanghebbende heeft aangegeven geen aanspraak op een proceskostenvergoeding te willen maken. Het Hof acht daarom geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof:

? bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

? bepaalt dat van de Staat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 466.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

De beslissing is op 26 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(S. Darwinkel) (R.F.C. Spek)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 februari 2013.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.