Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-04-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:2622 BZ8848, 12/00650

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-04-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:2622 BZ8848, 12/00650

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
16 april 2013
Datum publicatie
26 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8848
Zaaknummer
12/00650

Inhoudsindicatie

Vermogensbelasting.

Verzwegen Amerikaanse banktegoeden en aandelenparticipaties. Verlengde navorderingstermijn. Schending communautaire evenredigheidsbeginsel. Toepassing standstillbepaling. ‘Directe investeringen’ en ‘het verrichten van financiële diensten’.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummer 12/00650

uitspraakdatum: 16 april 2013

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbenden)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 september 2012, nummer AWB 12/1255, in het geding tussen belanghebbenden

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan A is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting opgelegd ten bedrage van € 58.134.

1.2 Deze navorderingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.3 Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6 Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbenden en de Inspecteur. De gemachtigde van belanghebbenden heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 A (hierna: erflaatster) is in november 2008 overleden. Zij woonde sinds 1998 in Nederland.

2.2 Tot het vermogen van erflaatster behoorden tegoeden op rekeningen bij in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde banken (hierna: de Amerikaanse bankrekeningen). Voorts bezat zij participaties, variërend van 4% tot 10%, in naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika opgerichte en aldaar gevestigde vennootschappen die deel uitmaken van het bouwbedrijf van de vader van erflaatster (hierna: de Amerikaanse participaties). Het resterende belang in die vennootschappen was in het bezit van de vader en de broer van erflaatster.

2.3 Erflaatster heeft in haar aangiften voor de vermogensbelasting voor de jaren 1998 tot en met 2000 en voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1998 tot en met 2004 nimmer melding gemaakt van het bestaan van de Amerikaanse bankrekeningen en participaties. Bij het vaststellen van de belastingaanslagen voor die jaren is ter zake van genoemde vermogensbestanddelen geen rente, dividend en vermogen in aanmerking genomen.

2.4 Bij brief van 26 maart 2007 heeft erflaatster – op de voet van de zogenoemde inkeerregeling – alsnog kenbaar gemaakt aan de Inspecteur dat zij beschikt over de Amerikaanse banktegoeden en participaties. Na informatie-uitwisseling tussen de gemachtigde van erflaatster en de Inspecteur hebben partijen op 20 februari 2009 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer overeengekomen dat ter zake van de Amerikaanse bankrekeningen en participaties – uit praktische overwegingen – is gekozen voor het opleggen van één navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 ten bedrage van € 58.134 aan belasting en heffingsrente in plaats van verschillende belastingaanslagen en beschikkingen heffingsrente over de jaren 1998 tot en met 2004.

2.5 Met dagtekening 31 maart 2009 is de betreffende – in deze procedure bestreden – navorderingsaanslag aan erflaatster opgelegd.

2.6 Hiertegen hebben belanghebbenden vergeefs bezwaar bij de Inspecteur en beroep bij de Rechtbank aangetekend.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de onderhavige navorderingsaanslag met toepassing van de verlengde, in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vervatte navorderingstermijn van 12 jaren kan worden opgelegd.

3.2 Belanghebbenden beantwoorden die vraag ontkennend, omdat de Inspecteur naar hun mening, kort gezegd, het communautaire evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. De Inspecteur beantwoordt de in geschil zijnde vraag daarentegen bevestigend, omdat het vrije kapitaalverkeer wegens de werking van de zogenoemde standstillbepaling niet van toepassing is dan wel geen sprake is van schending van het communautaire evenredigheidsbeginsel.

3.3 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.4 Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, die van de Inspecteur en van de navorderingsaanslag.

3.5 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Artikel 63 van het Verdrag werking Europese Unie (hierna: het VWEU) (voorheen artikel 56 van het EG-Verdrag) luidt:

1. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.

2. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.

4.2 Artikel 64, eerste lid, van het VWEU (voorheen artikel 57, eerste lid, van het EG-Verdrag) behelst het volgende:

1. Het bepaalde in artikel 63 doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen - met inbegrip van investeringen in onroerende goederen - , vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. (…).

4.3 De in artikel 16, vierde lid, van de AWR vervatte verlengde navorderingstermijn van 12 jaren was op 31 december 1993 reeds ingevoerd door Nederland.

4.4 Artikel 64, eerste lid, van het VWEU wordt aangeduid als de standstillbepaling. Een beperking is aan te merken als een onder de standstillbepaling vallende beperking van het kapitaalverkeer in verband met directe investeringen, voor zover zij betrekking heeft op alle investeringen die door natuurlijke of rechtspersonen worden verricht en gericht zijn op de vestiging of de handhaving van duurzame en directe betrekkingen tussen de kapitaalverschaffer en de onderneming waarvoor de desbetreffende middelen bestemd zijn met het oog op de uitoefening van een economische activiteit (Hof van Justitie EU 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund N.V., C-194/06, LJN BD4760, BNB 2008/290 en HR 9 januari 2009, nr. 40 037, LJN BG9076, BNB 2009/77).

4.5 In aanmerking genomen dat de Amerikaanse participaties van erflaatster participaties vormen in vennootschappen die tezamen het familiebedrijf van haar vader vormen, acht het Hof het aannemelijk dat het participeren in die vennootschappen niet louter is gericht op het verkrijgen van rendement maar is gericht op de vestiging of handhaving van duurzame en directe betrekkingen tussen erflaatster en de verschillende Amerikaanse vennootschappen van haar vader. Dit betekent dat in zoverre de standstillbepaling van toepassing is en belanghebbenden zich in zoverre niet erop kunnen beroepen dat het communautaire evenredigheidsbeginsel is geschonden.

4.6 Voorts is aan de orde de vraag of het aanhouden van de tegoeden bij de Amerikaanse banken door erflaatster eveneens wordt getroffen door de werking van de standstillbepaling. Het begrip ‘het verrichten van financiële diensten’ als bedoeld in artikel 64, eerste lid, van het VWEU is niet omschreven in het VWEU. Ook de nomenclatuur van het kapitaalverkeer (Richtlijn 88/361/EEG) biedt geen uitsluitsel over de uitleg van dit begrip. Op grond van een tekstuele uitleg van artikel 64, eerste lid, van het VWEU is naar het oordeel van Hof de conclusie gerechtvaardigd dat het aanhouden van banktegoeden als de onderhavige onder de reikwijdte van het begrip ‘het verrichten van financiële diensten’ als bedoeld in de standstillbepaling valt. Het Hof onderkent dat zulks niet boven iedere twijfel is verheven, maar ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, omdat het daartoe niet verplicht is en het stellen van prejudiciële vragen in dit geval meer op de weg van de Hoge Raad ligt.

4.7 Een en ander betekent dat belanghebbenden zich te dezen niet (met vrucht) kunnen beroepen op schending van het vrije kapitaalverkeer (het communautaire evenredigheidsbeginsel). De Inspecteur is mitsdien gerechtigd om, kort gezegd, de nationale navorderingstermijn van 12 jaar toe te passen. Niet in geschil is dat de onderwerpelijke navorderingsaanslag binnen die termijn is opgelegd door de Inspecteur.

slotsom

Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is op 16 april 2013 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 april 2013

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.