Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-05-2013, CA0476, BK 11/00313 Standplaatsengeld
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15-05-2013, CA0476, BK 11/00313 Standplaatsengeld
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 15 mei 2013
- Datum publicatie
- 21 mei 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2013:CA0476
- Zaaknummer
- BK 11/00313 Standplaatsengeld
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- Is de Verordening onverbindend wegens strijd met artikel 229b van de Gemeentewet?
- Is de Verordening onverbindend, omdat daarmee anders dan de doelstelling beleid inzake economische mededinging wordt gerealiseerd?
- Is de Verordening onverbindend, omdat de heffing van standplaatsgelden willekeurig en onbillijk is?
- Is de Verordening onverbindend, omdat daarmee in strijd met het bepaalde in artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet inkomenspolitiek wordt bedreven?
- Is de aanslag opgelegd in strijd met artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet, omdat geen sprake is van gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn?
- Moet de aanslag worden vernietigd omdat op grond van overgangsrecht sprake is van een bouwwerk in plaats van een verkoopwagen?
- Is de aanslag te hoog wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu in omliggende gemeenten lagere standplaatsrechten worden geheven, de Verordening afwijkt van de model-verordening van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Heffingsambtenaar lagere standplaatsrechten heft van ambulante handelaren op de reguliere weekmarkten?
- Heeft mevrouw C als gemandateerde van de Heffingsambtenaar in strijd met het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zowel de aanslag opgelegd als de uitspraak op bezwaar gedaan?
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 11/00313
uitspraakdatum: 15 mei 2013
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 15 september 2011, nummer AWB 11/343, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Westerveld (hierna: de Heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De Heffingsambtenaar heeft bij gedagtekende schriftelijke kennisgeving (hierna: de aanslag) een bedrag ad € 1.540 van belanghebbende geheven in het standplaatsengeld voor het jaar 2010.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Assen (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 15 september 2011, verzonden op 16 september 2011, ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2013 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en A, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede B namens de Heffingsambtenaar, bijgestaan door C.
1.7 De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende exploiteert onder de naam “D” een verkoopwagen voor de verkoop van patat, snacks, ijs en frisdranken op de locatie nabij de eendenvijver aan de a-straat te L.
2.2 De hiervoor bedoelde exploitatie heeft plaatsgehad vanaf circa 1992.
2.3 Ter zake van het in behandeling nemen van de jaarlijkse verzoeken om een standplaatsvergunning, heeft de Heffingsambtenaar tot en met het jaar 2009 van belanghebbende jaarlijks leges geheven.
2.4 Op 14 april 2009 is het standplaatsenbeleid door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerveld (hierna: het college) vastgesteld.
2.5 In een brief die het college op 20 mei 2009 aan belanghebbende heeft gestuurd, staat onder meer het volgende:
“Momenteel zijn voor een standplaatsvergunning leges verschuldigd. De hoogte van deze leges is afhankelijk van de duur van de standplaatsvergunning, ongeacht hoeveel dagen per week van de vergunning gebruik wordt gemaakt. Niet alleen wijkt de gemeente Westerveld hiermee af van de omringende gemeenten waar de hoogte van de vergoeding afhankelijk is van het aantal dagen per week dat de standplaats wordt ingenomen, ook leidt dit tot ongelijkheden ten opzichte van standplaatshouders die gebruik maken van verschillende standplaatslocaties en marktkooplieden op onze reguliere weekmarkten.
Indien de Gemeenteraad akkoord gaat met ons voorstel, zal vanaf 2010 een standplaatsvergoeding verschuldigd zijn die niet alleen afhankelijk is van de tijdsduur van de vergunning, maar tevens van het aantal dagen per week dat gebruik wordt gemaakt van de vergunning. Dit betekent voor standplaatshouders die meerdere dagen op eenzelfde standplaatslocatie staan dat de kosten zullen toenemen.”.
2.6 Op 19 november 2009 heeft belanghebbende bij het college een aanvraag ingediend voor een vergunning op grond van artikel 5.2.3.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor het innemen van een standplaats met een verkoopwagen van waaruit patat, snacks, ijs en frisdranken en dergelijke plaatsvindt op de locatie nabij de eendenvijver aan de a-straat te L.
2.7 Op 4 december 2009 heeft het college aan belanghebbende de gevraagde standplaatsvergunning 2010 onder voorwaarden verleend. De vergunning geldt van 1 januari tot en met 31 december 2010, dagelijks van 11.00 uur tot 22.00 uur, met dien verstande, dat bij bepaalde evenementen en op bepaalde plaatsen de vergunning kan worden ingetrokken. Op 15 december 2009 heeft publicatie van genoemde standplaatsvergunning plaatsgevonden.
2.8 Op 22 december 2009 is de Verordening Markt- en standplaatsgelden 2010 (hierna: de Verordening) door de gemeenteraad van Westerveld vastgesteld. De Verordening is gepubliceerd op 29 december 2009.
2.9 Op 21 januari 2010 heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende de bestreden aanslag opgelegd ten bedrage van € 1.540, zijnde € 220 x zeven dagen per week. De aanslag was 778% hoger dan het bedrag van de in 2009 geheven leges ter zake van het verzoek om een standplaatsvergunning voor het gehele kalenderjaar 2009 te mogen verkrijgen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- Is de Verordening onverbindend wegens strijd met artikel 229b van de Gemeentewet?
- Is de Verordening onverbindend, omdat daarmee anders dan de doelstelling beleid inzake economische mededinging wordt gerealiseerd?
- Is de Verordening onverbindend, omdat de heffing van standplaatsgelden willekeurig en onbillijk is?
- Is de Verordening onverbindend, omdat daarmee in strijd met het bepaalde in artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet inkomenspolitiek wordt bedreven?
- Is de aanslag opgelegd in strijd met artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet, omdat geen sprake is van gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn?
- Moet de aanslag worden vernietigd omdat op grond van overgangsrecht sprake is van een bouwwerk in plaats van een verkoopwagen?
- Is de aanslag te hoog wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu in omliggende gemeenten lagere standplaatsrechten worden geheven, de Verordening afwijkt van de model-verordening van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Heffingsambtenaar lagere standplaatsrechten heft van ambulante handelaren op de reguliere weekmarkten?
- Heeft mevrouw C als gemandateerde van de Heffingsambtenaar in strijd met het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zowel de aanslag opgelegd als de uitspraak op bezwaar gedaan?
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en (primair) tot vernietiging van de aanslag.
3.3 De Heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – gestelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt voorts aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Verordening (aard van de heffing en belastbaar feit) heft de Heffingsambtenaar onder de naam 'standplaatsgeld' een recht voor het ter beschikking stellen van een standplaats voor het uitstallen, aanbieden of verkopen van goederen in het kader van de ambulante handel op een door burgemeester en wethouders aangewezen locatie, niet zijnde een winkel of op een weekmarkt.
4.2 Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening (belastingplicht) wordt het standplaatsgeld genoemd in artikel 2, tweede lid, geheven van een standplaatshouder.
4.3 Ingevolge artikel 1 onder f van de Verordening (begripsomschrijving) moet onder 'standplaatshouder' worden verstaan: ieder aan wie het door of namens het college van burgemeester en wethouders is toegestaan om een standplaats in te nemen.
4.4 Ingevolge artikel 4 van de Verordening (belastingtijdvak) is voor de standplaatsgelden het belastingtijdvak gelijk aan de periode waarvoor de vergunning tot het innemen van een standplaats is verleend.
4.5 Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Verordening (belastinggrondslag) wordt het standplaatsgeld vastgesteld op een vast bedrag, afhankelijk van de frequentie en de lengte van de periode dat de standplaats wordt ingenomen.
4.6 Ingevolge artikel 6, tweede lid, onder a van de Verordening (tarieven) bedraagt het standplaatsgeld voor het gebruik van een standplaats als bedoeld in artikel 2, tweede lid, voor een jaarstandplaats voor één dag in de week per jaar € 220,-. Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Verordening worden, voor een standplaats op meer dan één dag in de week, de in het tweede lid genoemde standplaatsgelden vermenigvuldigd met het aantal dagen waarvoor per week een standplaats is toegewezen.
4.7 Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Verordening (ontstaan van belastingschuld en heffing naar tijdsgelang) is het standplaatsgeld als bedoeld in artikel 6, tweede tot en met vijfde lid, verschuldigd bij de aanvang van het belastingtijdvak of, indien de belastingplicht in de loop van het belastingtijdvak aanvangt, bij de aanvang van de belastingplicht.
4.8 De Heffingsambtenaar heeft gesteld dat de geraamde opbrengsten van de in de Verordening geregelde rechten in het onderhavige haar € 15.000 zijn, terwijl de geraamde lasten ter zake € 16.176 bedragen, zodat sprake is van een dekkingspercentage van 92,73%. Belanghebbende heeft deze stelling gemotiveerd bestreden. De Heffingsambtenaar heeft ter zake van de bedoelde stelling geen stukken overgelegd, maar onweersproken verklaard dat de opbrengsten van de Verordening en de lasten ter zake niet in de gemeentebegroting over het jaar 2010 zijn meegenomen.
4.9 Artikel 229b van de Gemeentewet stelt aan verordeningen als de onderhavige de eis dat de tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake (hierna: de opbrengstlimiet). Daartoe dient te worden beoordeeld “of de kostendekking van de gehele verordening niet boven de 100 percent uitgaat” (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 61). In het kader van deze beoordeling van de opbrengstlimiet mag van de gemeente Westerveld worden verlangd dat zij van de in de Verordening opgenomen dienst op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd. (vgl. HR 4 februari 2005, nr. 38 860, LJN AP1951, BNB 2005/112). In dit verband verdient opmerking dat de wijze waarop en het tijdstip waarop inzicht is geboden in de geraamde baten en lasten ter zake van de dienst niet bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de geraamde opbrengsten de geraamde lasten overtreffen. Zoals is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, LJN BI1968, BNB 2009/159, dient de heffingsambtenaar in een procedure als de onderhavige, waarin een limietoverschrijding in geschil is, inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Dat inzicht kan worden verschaft op basis van de gemeentelijke begroting, maar ook op basis van andere gegevens, waaronder ook gegevens die niet bekendgemaakt zijn ten tijde van de vaststelling van de verordening (vgl. HR 16 april 2010, nr. 08/02001, LJN BM1236, BNB 2010/226). Daarbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat het wel moet gaan om gegevens die zijn terug te voeren op baten en lasten die in de gemeentebegroting zijn opgenomen. Die begroting moet immers als uitgangspunt dienen voor de ramingen (zie Kamerstukken 1987/88, 20 565, nr. 3, blz.14). Gelet op dit uitgangspunt gaat het hierbij om toetsing aan de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften. Dit is een rechtsvraag die de belastingrechter bij een dergelijk geschil heeft te beantwoorden. (vgl. HR 6 januari 2012, nr. 10/03676, LJN BV9901, BB 2011, 949).
4.10 Gelet op het vorenoverwogene, dient de Heffingsambtenaar, in een procedure als de onderhavige, waarin een limietoverschrijding in geschil is, inzicht te verschaffen in de ramingen van de kosten en opbrengsten van de in de Verordening geregelde rechten. Daarbij moet het gaan om gegevens die zijn terug te voeren op baten en lasten die in de gemeentebegroting zijn opgenomen. De Heffingsambtenaar heeft in dit kader verklaard dat de opbrengsten van de Verordening en de lasten ter zake niet in de gemeentebegroting over het jaar 2010 zijn meegenomen. Dit betekent dat de Heffingsambtenaar het vereiste inzicht niet, althans onvoldoende, heeft verschaft. Dat brengt met zich dat de Verordening onverbindend moet worden verklaard.
4.11 Het gelijk is derhalve aan de zijde van belanghebbende. De overige in geschil zijnde vragen behoeven geen beantwoording meer.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten en verzoek om schadevergoeding
Anders dan belanghebbende meent, acht het Hof geen omstandigheden aanwezig voor een veroordeling van de gemeente in een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb. Belanghebbendes stelling dat hij diverse geschillen met de gemeente Westerveld heeft, acht het Hof daartoe onvoldoende. Evenmin acht het Hof termen aanwezig voor een vergoeding van integrale proceskosten op de grond van de stelling dat deze zaak zeer complex is. Wel ziet het Hof termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb. De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten ? wegingsfactor 1 ? € 472 = € 944 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op 2 punten ? wegingsfactor 1 ? € 472 = € 944 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.888. Voorts begroot het Hof de verletkosten van belanghebbende op 10 uren vermenigvuldigd met een uurtarief van € 50, is € 500. De reiskosten van belanghebbende moeten op basis van de kosten van openbaar vervoer (tweede klasse) worden vastgesteld op € 60. In totaliteit bedragen de door de Heffingsambtenaar te vergoeden kosten derhalve € 2.448.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Heffingsambtenaar,
– vernietigt de bestreden aanslag,
– veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.448,
– gelast dat de Gemeente aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 41 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 112 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 15 mei 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 mei 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.