Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-05-2013, CA0897, 12-00620

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-05-2013, CA0897, 12-00620

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
7 mei 2013
Datum publicatie
24 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2013:CA0897
Formele relaties
Zaaknummer
12-00620

Inhoudsindicatie

OZB.

Tariefstoepassing. Woonzorgcentrum dient in hoofdzaak tot woning.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummer 12/00620

uitspraakdatum: 7 mei 2013

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de heffingsambtenaar van de gemeente Epe te Apeldoorn (hierna: de heffingsambtenaar)

tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 5 september 2012, nummer 12/544 WOZ,

in het geding tussen de heffingsambtenaar en

Stichting X te Z (hierna: belanghebbende).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag in de onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) voor het jaar 2011 opgelegd ter zake van het gebruik van de onroerende zaak, gelegen aan de a-straat 1 te Q, berekend naar een waarde van de onroerende zaak van € 3.313.000. Tevens is een aanslag OZB opgelegd ter zake van de eigendom van deze onroerende zaak.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 28 februari 2012 de vastgestelde waarde gehandhaafd en de heffingsgrondslag voor de aanslag OZB-gebruik verminderd tot € 1.855.280.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank te Zutphen (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 5 september 2012 gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar en de aanslag OZB-gebruik vernietigd en de waarde van de onroerende zaak verminderd en de gemeente Epe gelast aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.

1.4 De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord A als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door B. en C, beiden werkzaam bij belanghebbende. Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. D, bijgestaan door E, taxateur.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van het woonzorgcentrum F, gelegen aan de a-straat 1 te Q (hierna: het woonzorgcentrum). Het woonzorgcentrum bestaat uit twee afzonderlijke gebouwen, enige bijgebouwen en een tuin. Het totale perceelsoppervlak bedraagt 38.841 m². Niet in geschil is dat sprake is van één object in de zin van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de wet WOZ).

2.2 De bewoners van het woonzorgcentrum worden toegelaten na een indicatiestelling door het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ). Het CIZ stelt voor alle bewoners een zogenoemd zorgzwaartepakket vast (hierna: zzp) volgens de indeling in de Gebruikersgids verpleging en verzorging. Alle tot het woonzorgcentrum toegelaten bewoners hebben een zzp-indicatie tot maximaal 7. De kosten van het woonzorgcentrum worden uit de AWBZ gefinancierd. Bij belanghebbende zijn zowel verzorgenden als verpleegkundigen in dienst die, naar de individuele behoefte van de bewoners, (verpleegkundige) zorg verlenen. In totaal bewonen 40 personen het woonzorgcentrum en zijn er 20 fte verzorgenden/ verpleegkundigen.

2.3 Behoudens hier niet van belang zijnde uitzonderingen verblijven de bewoners van het woonzorgcentrum daar duurzaam. De bewoners zijn in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres van het woonzorgcentrum. Behoudens een enkele uitzondering staat aan de bewoners van het woonzorgcentrum niet elders een woning voor duurzaam verblijf ter beschikking.

2.4 Het hoofdgebouw, ook wel groot F genoemd, heeft een hoofdentree, personeelsruimten, technische ruimten en enige facilitaire ruimten zoals werkkasten en een linnenkamer. Daarnaast bestaat het hoofdgebouw uit vier woonclusters. Iedere wooncluster bestaat uit een aantal appartementen en een gemeenschappelijke woonkamer. De appartementen zijn gelegen aan zogenoemde - overdekte - woonstraten en beschikken alle over een woon/slaapkamer met eenvoudige keukenfaciliteiten, een badkamer met toilet en een kleine berging. Enkele appartementen hebben een afzonderlijke slaapkamer. De appartementen zijn voorzien van aansluitingen voor radio, televisie en geluidsapparatuur. Zij zijn afsluitbaar en hebben een eigen deurbel en een brievenbus. De appartementen zijn volledig door de bewoners zelf ingericht. De gemeenschappelijke woonkamers hebben een oppervlak van ongeveer 90 m² en zijn uitgerust met keukenfaciliteiten.

2.5 Het tweede gebouw, ook wel Klein F genoemd, heeft gelijksoortige ruimten als het hoofdgebouw. De acht appartementen in dit gebouw hebben alle een afzonderlijke slaapkamer en woonkamer.

2.6 Het hoofdgebouw kent een logeerkamer waarin personen die niet ingeschreven zijn op het adres van het woonzorgcentrum, tijdelijk worden opgenomen, vaak in verband met ziekte of afwezigheid van hun mantelzorgers.

2.7 Na een uitspraak van de Rechtbank over eerdere jaren is, voor de vaststelling van de heffingsmaatstaf voor de aanslag OZB-gebruik over de jaren 2007, 2008 en 2009, de waarde van gedeelten van het woonzorgcentrum die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden, vastgesteld op 60 percent van de totale op grond van de wet WOZ vastgestelde waarde. Na bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag OZB-gebruik heeft de heffingsambtenaar dit percentage ook voor het jaar 2010 toegepast.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Partijen houdt in hoger beroep nog verdeeld of het woonzorgcentrum moet worden aangemerkt als een zogenoemde niet-woning en, bij bevestigende beantwoording van die vraag, naar welke heffingsmaatstaf de aanslag OZB-gebruik moet worden opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vragen: (1) welke delen van het woonzorgcentrum tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet), en voorts (2) welke waarde kan worden toegekend aan de gedeelten van het woonzorgcentrum die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zodat, bij het vaststellen van de heffingsmaatstaf voor de aanslag OZB-gebruik, de waarde daarvan buiten aanmerking moet worden gelaten (artikel 220e van de Gemeentewet).

3.2 Belanghebbende stelt, naar het Hof - na toelichting ter zitting - begrijpt, dat 81 (primair) dan wel 76 (subsidiair) percent van het vloeroppervlak van het woonzorgcentrum dient tot woning dan wel volledig c.q. in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden. Daarvan uitgaande is sprake van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient omdat - naar tussen partijen niet in geschil is - de waarde aan wonen en niet-wonen kan worden toegerekend in dezelfde verhouding als de vloeroppervlakten van de beide delen van het woonzorgcentrum en de waarde van de grond op dezelfde wijze kan worden verdeeld.

3.3 De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat sprake is van een niet-woning en dat slechts de persoonlijke appartementen van de bewoners in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Hij stelt dat alleen de vierkante meters “achter de voordeur” als zodanig meetellen en dat op grond daarvan 44 percent van de waarde buiten aanmerking moet blijven bij de vaststelling van de heffingsmaatstaf voor de aanslag OZB-gebruik.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.6 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Aan belanghebbende zijn, op één aanslagbiljet verenigd, - onder meer - aanslagen OZB opgelegd ter zake van het gebruik en ter zake van de eigendom van het woonzorgcentrum. Hoewel de Rechtbank de waarde van deze onroerende zaak heeft verminderd, heeft zij in het dictum van haar uitspraak geen beslissing opgenomen over de aanslag OZB ter zake van de eigendom waarvan zij, terecht, in het procesverloop wel melding heeft gemaakt. Gelet op het hierna volgende zal het Hof daaraan geen gevolgen verbinden.

4.2 In artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, in samenhang met artikel 220 van die wet, is bepaald dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. In hoofdzaak heeft hier de betekenis van: meer dan 70 percent.

4.3 In hoger beroep is, na wijziging ter zitting door belanghebbende van haar standpunt, tussen partijen niet in geschil dat de waarde van het woonzorgcentrum € 3.313.000 bedraagt. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de waarde, voor de toepassing van artikel 220a, tweede lid en artikel 220e van de Gemeentewet, aan woondelen en aan niet-woondelen kan worden toegerekend naar rato van de oppervlakten van de diverse ruimten in het Groot en het Klein F. De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat aangesloten kan worden bij de berekeningen van de oppervlakten zoals vermeld in bijlage vijf bij het hogerberoepschrift.

4.4 Belanghebbende stelt dat zonder de entree, de technische ruimten en de woonstraten niet gewoond kan worden en dat die delen derhalve dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het Hof kan belanghebbende daarin echter niet volgen. De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat die zogenoemde verkeersruimten evenzeer door het verzorgend, verplegend en technisch personeel van belanghebbende worden gebruikt. Nu belanghebbende, naast een woonfunctie, in het woonzorgcentrum ook zeer nadrukkelijk een zorg- en verpleegmogelijkheid biedt, daartoe ook een ruime hoeveelheid personeelsleden van belanghebbende in het woonzorgcentrum aanwezig is en de bewoners ook slechts met een zzp-indicatie worden toegelaten, acht het Hof aannemelijk dat de woonstraten meer dan incidenteel tevens gebruikt worden in verband met het verlenen van (verpleegkundige) hulp. Van die ruimten kan, door het gebruik en de openbaarheid daarvan, niet worden gezegd dat zij dienen tot woning en evenmin dat zij volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Hetzelfde geldt naar het oordeel van het Hof voor de logeerkamer en de daarbij behorende badkamer.

4.5 Belanghebbende berekent op bladzijde vier van de reeds genoemde bijlage vijf, het gedeelte niet-woning van het woonzorgcentrum op 331,29 m². Naar het oordeel van het Hof moeten daarbij geteld worden een aantal vierkante meters vanwege een overnamefout in het totaal van cluster D (verschil 7,36 m²), een telfout door het “Totaal kamers 31, 32 en overig” niet mee te nemen (verschil 128,30 m²), en de oppervlakten van de woonstraten, de gehele oppervlakten van de entrees en de oppervlakten van de logeerkamer en de daarbij behorende badkamer. Aldus berekend, bedraagt de vloeroppervlakte niet-wonen 1.154,09 m². Uitgaande van de waardeverdeling die partijen voorstaan moet dan, bij een totale vloeroppervlakte van 2.932,71 m², 39,35 percent van de waarde aan niet-wonen worden toegerekend.

4.6 Gelet hierop moet het woonzorgcentrum worden aangemerkt als een niet-woning. Voor dat geval is niet in geschil dat de heffingsambtenaar, bij het opleggen van de onderhavige aanslagen, op de juiste wijze de tarieven voor niet-woningen heeft toegepast.

4.7 Op grond van artikel 220e van de Gemeentewet wordt, bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de zogenoemde gebruikersheffing OZB van onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Ook hier dient aan "in hoofdzaak" de betekenis te worden toegekend van 70 percent of meer.

4.8 De omstandigheid dat in het woonzorgcentrum het wonen is gecombineerd met de functies verpleging, verzorging, welzijnszorg en begeleiding sluit niet uit dat delen van de onroerende zaak op zichzelf beschouwd in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden (HR 16 november 2007, nr. 40.847, LJN AZ9075). Dit geldt niet alleen voor de appartementen (waarvan niet in geschil is dat zij tot woning dienen) maar, afhankelijk van de aard en de omvang van het gebruik, ook voor delen van het gebouw met een gemengde functie.

4.9 In het standpunt van belanghebbende met betrekking tot de toepassing van artikel 220a van de Gemeentewet ligt besloten dat zij met betrekking tot de gemeenschappelijke woonkamers en de woonstraten verdedigt dat die ten minste in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Zij heeft gesteld dat de woonstraten zijn ingericht met zitjes en hoofdzakelijk door de bewoners worden gebruikt voor hun algemene dagelijkse bezigheden en om hun appartement te bereiken en te verlaten. Dat bij de beoordeling van het gebruik van de woonstraten, zoals belanghebbende stelt, uitgegaan moet worden van de aanwezigheid van een bewoner van 24 uur per dag en van een personeelslid van 8 uur per dag acht het Hof niet juist. De aard en de intensiteit van het gebruik zijn daaruit immers niet direct af te leiden. Niettemin acht het Hof aannemelijk dat de woonstraten hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan woondoeleinden nu het Hof, gelet op hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd, aannemelijk acht dat de verzorgings- en verplegingsbehoefte van de bewoners niet zodanig is dat het personeel in meer dan belangrijke mate van de woonstraten gebruik maakt. Hetzelfde geldt naar het oordeel van het Hof voor de gemeenschappelijke woonkamers. Het Hof acht aannemelijk dat die woonkamers, met keuken, in hoofdzaak worden gebruikt voor woondoeleinden zoals eenvoudig verblijf voor sociale contacten, ontspanning en recreatie en het gebruiken van gezamenlijke maaltijden. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat haar personeelsleden niet in de woonstraten of de gemeenschappelijke woonkamers verblijven buiten het verlenen van zorg, ook niet tijdens hun pauzes of voor het gebruik van maaltijden. Het Hof is van oordeel dat, zoals ook blijkt uit de gegeven toelichting op de gang van zaken in het woonzorgcentrum, de woonstraten en de gemeenschappelijke woonkamers voor de bewoners eenzelfde functie hebben als in een normale woning buiten een woon-/zorgcomplex als het onderhavige. Voorts acht het Hof van belang dat sprake is van een duurzaam verblijf van de bewoners in het woonzorgcentrum, dat zij geen ander hoofdverblijf tot hun beschikking hebben, dat zij ingeschreven zijn in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres van het woonzorgcentrum en dat zij hun appartement volledig zelf kunnen inrichten. Anders gezegd: naar de omstandigheden beoordeeld wonen de bewoners in het woonzorgcentrum. Dat de bewoners in de ruimten die dienen tot woning dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden ook begeleid en verzorgd (kunnen) worden door het personeel van belanghebbende en dat dat personeel de bewoners behulpzaam is bij het uitvoeren van algemene dagelijkse taken, zoals persoonlijke verzorging en het gebruiken van maaltijden, doet daaraan niet af. Persoonlijke begeleiding en hulp bij de algemene dagelijkse levensbehoeften kan immers ook zeer wel plaatsvinden in een woonruimte. Dat de verzorging en de verpleging van de bewoners in het onderhavige woonzorgcentrum dermate intensief is dat die diensten, verricht in of vanuit de woonstraten of de gemeenschappelijke woonkamers, meer dan complementair zijn aan het wonen, maakt de heffingsambtenaar met hetgeen hij heeft gesteld niet aannemelijk.

4.10 Met betrekking tot de overige ruimten in het woonzorgcentrum heeft belanghebbende, tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar, onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die nopen tot het oordeel dat die ruimten tot woning dienen dan wel daaraan in hoofdzaak dienstbaar zijn.

4.11 Uit het hiervoor in 4.5 opgenomen oordeel volgt dat aan (hoofdzakelijk) wonen dan wel aan hoofdzakelijk dienstbaar aan wonen, kan worden toegerekend 2.932,71 minus 1.154,09 ofwel 1.778,62 m², dit is reeds inclusief de gezamenlijke woonkamers. Daar komt, gelet op het in 4.9 overwogene, voor de woonstraten bij 463,85 m². De gedeelten van de onroerende zaak die tot wonen dienen dan wel in hoofdzaak aan woondoeleinden dienstbaar zijn, bedraagt derhalve 2.242,47 m², ofwel (afgerond) 76 percent. Dit betekent dat de maatstaf voor de heffing van de gebruikersbelasting van de OZB kan worden vastgesteld op € 795.120.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De aanslag OZB-gebruik is terecht opgelegd maar moet worden verminderd.

5. Kosten

Belanghebbende heeft in bezwaar niet verzocht om vergoeding van haar proceskosten. In beroep kan een dergelijk verzoek niet voor het eerst worden gedaan. De Rechtbank heeft zich reeds uitgesproken over de proceskosten van belanghebbende voor het beroep in eerste aanleg. Belanghebbende is daartegen niet in (incidenteel) hoger beroep gekomen. Voor zover belanghebbende met het verzoek tot vergoeding van haar integrale proceskosten in haar pleitnota, alsnog hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank heeft willen instellen, is het te laat ingediend. Voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten die belanghebbende in hoger beroep heeft moeten maken ziet het Hof in hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht geen aanleiding. Omdat het Hof niet volledig aan het standpunt van de heffingsambtenaar in hoger beroep tegemoet komt, stelt het Hof de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 944 voor de kosten in hoger beroep voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 156 voor verletkosten van B voor het bijwonen van de zitting bij het Hof. De overige verletkosten (intern overleg en voorbereiding) komen niet voor vergoeding in aanmerking.

6. Beslissing

Het Gerechtshof

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over de vergoeding van proceskosten en het griffierecht;

– verklaart het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de heffingsmaatstaf van de opgelegde aanslag OZB-gebruik en voor het overige ongegrond;

– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar inzake de aanslag OZB-gebruik;

– vermindert de aanslag OZB-gebruik tot een aanslag, berekend naar een waarde van de onroerende zaak van € 795.120, en

– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 944.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De beslissing is op 7 mei 2013 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.