Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-05-2013, CA1841, 04-01262
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-05-2013, CA1841, 04-01262
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 22 mei 2013
- Datum publicatie
- 3 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2013:CA1841
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:1479
- Zaaknummer
- 04-01262
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
KB-luxzaak.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 04/01262
uitspraakdatum: 22 mei 2013
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over de jaren 1991 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2000. De navorderingsaanslagen over de jaren tot en met 1997 zijn verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting. De Inspecteur heeft deze verhogingen niet kwijtgescholden. Over de jaren 1998 tot en met 2000 heeft de Inspecteur, gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslagen boetebeschikkingen vastgesteld. Voorts is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen bij in één geschrift vervatte uitspraken gehandhaafd en besloten de verhogingen niet kwijt te schelden.
1.3. Het beroepschrift tegen de uitspraken van de Inspecteur is op 19 juli 2004 ter griffie ingekomen en is aangevuld bij brieven van 5 augustus 2004, 20 december 2004, 1 juli 2005 en 27 juli 2005.
1.4. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het Hof heeft de Inspecteur op grond van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht om toezending van het Draaiboek rekeningenproject en de tien daarbij behorende Nieuwsbrieven (hierna: de stukken). De Inspecteur heeft op 6 maart 2006 een zogenoemde geschoonde versie van de stukken overgelegd. Op 16 maart 2006 heeft de Inspecteur de integrale, ongeschoonde, versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven (hierna: de integrale versie) overgelegd met, naar het Hof heeft begrepen, de mededeling als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, Awb, dat alleen het Hof kennis zal mogen nemen van de integrale versie. Voor het nemen van een beslissing over de gerechtvaardigdheid daarvan heeft de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof de behandeling van de zaak verwezen naar de eerste meervoudige belastingkamer.
1.6. Na het horen van partijen op 3 april 2006 heeft de eerste meervoudige belastingkamer van het Hof op 20 april 2006 beslist dat het de weigering van de Inspecteur om de integrale versie van de stukken over te leggen niet gerechtvaardigd acht.
1.7. Nadat de Hoge Raad in zijn arrest van 10 augustus 2007, nr. 42.715, LJN BA0582, BNB 2007/312, in een soortgelijk geval als het onderhavige had beslist dat niet tot een op artikel 8:29, derde lid, Awb gebaseerde beslissing mag worden gekomen zonder kennisneming van het integrale procesdossier, is het Hof tot de conclusie gekomen dat zijn hiervoor vermelde beslissing van 20 april 2006 zal moeten worden herroepen en een nieuwe beslissing zal moeten worden genomen.
1.8. Het Hof heeft daaropvolgend partijen bij brief van 29 oktober 2009 ingelicht omtrent zijn voornemen de onderhavige zaak en soortgelijke zaken verder in behandeling te nemen en hen verzocht, mede naar aanleiding van inmiddels ter zake verschenen jurisprudentie, opnieuw van hun gevoelen omtrent deze aangelegenheid te doen blijken. Daarbij is aangegeven dat, ten einde de voortgang van alle nog lopende zaken met het onderhavige onderwerp te bewaken en de afhandeling daarvan zoveel mogelijk te stroomlijnen, gekozen is voor (nagenoeg) gelijktijdige behandeling daarvan.
1.9. De Inspecteur heeft zich bij brief van 24 november 2009 nader op het standpunt gesteld dat een geschoonde versie van de stukken kan worden overgelegd met inachtneming van de tussenuitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 19 april 2006, nr. 04/04923, LJN AW2127, en de aanvullingen die de rechtbank Breda daarop heeft aangebracht in haar tussenuitspraak van 3 januari 2007, nr. 05/02586, LJN AZ5534, welke aanvullingen de Inspecteur heeft opgenomen bij de brief van 24 november 2009.
1.10. Belanghebbende heeft volhard in zijn standpunt dat de integrale versie van de stukken moet worden overgelegd.
1.11. Van de nader door partijen overgelegde stukken zijn afschriften gezonden aan de wederpartij.
1.12. Vervolgens heeft de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof kennis genomen van het gehele dossier.
1.13. Het Hof heeft partijen bij brief van 25 november 2009, herbevestigd bij brief van 22 januari 2010, uitgenodigd om tijdens een onderzoek ter zitting van het Hof van 3 februari 2010 te Arnhem een nadere toelichting te geven op hun standpunten. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende, mr. A te Q, is met bericht aan het Hof niet verschenen. Hij heeft het Hof op de dag van de zitting, om 8:30 uur, bij monde van zijn secretaresse, laten weten in verband met een daags tevoren opgelopen enkelblessure niet ter zitting te kunnen verschijnen omdat zijn arts hem, na raadpleging, heeft geadviseerd geen auto te rijden. Hij heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak ter zitting. Daaropvolgend heeft de griffier van het Hof de secretaresse telefonisch benaderd met de mededeling dat het Hof vooralsnog geen aanleiding had gevonden de zaak aan te houden, en gevraagd naar de mogelijkheid om de gemachtigde per taxi of anderszins per auto naar het Hof te vervoeren omdat, gelet op het grote aantal te behandelen zaken, het zeer wenselijk zou zijn dat de mondelinge behandeling doorgang zou vinden. Voorts is gevraagd, gelet op de aard van het onderzoek ter zitting, te volstaan met het toesturen per fax van de pleitnotitie. Daarop heeft de secretaresse aangegeven dat de gemachtigde de zaak niet met een pleitnotitie had voorbereid doch “uit het hoofd” wilde toelichten. Nadien heeft de griffier de secretaresse van de gemachtigde verzocht een medische verklaring over te leggen waaruit volgt dat het verschijnen ter zitting van mr. A niet mogelijk is. Mr. A heeft omstreeks 9:45 uur de griffier telefonisch benaderd en met stemverheffing en in grievende bewoordingen laten weten dat zijn medische situatie is beoordeeld door zijn echtgenote die huisarts is en dat hij niet van zins is een medische verklaring over te leggen. Daaropvolgend heeft het Hof in raadkamer beslist dat de mondelinge behandeling niet zal worden aangehouden nu vanwege het ontbreken van objectieve en verifieerbare gegevens niet kan worden beoordeeld of het verzoek om aanhouding op grond van zwaarwichtige redenen is gedaan.
1.14. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan de na te melden beslissing van 16 maart 2010 is gehecht.
1.15. Met dagtekening 16 maart 2010 heeft het Hof zijn eerdere beslissing van 20 april 2006 herroepen en bepaald dat de Inspecteur aan belanghebbende en aan het Hof bepaalde nader omschreven stukken toezendt. De Inspecteur heeft deze stukken met dagtekening 25 maart 2010 aan de gemachtigde van belanghebbende en aan het Hof toegezonden.
1.16. Partijen zijn bij brief van 16 augustus 2010 uitgenodigd te verschijnen ter zitting van het Hof op 6 oktober 2010.
1.17. Belanghebbende heeft bij brief van 25 augustus 2010 nadere stukken ingezonden. De Inspecteur heeft bij brief van 13 september 2010 daarop gereageerd.
1.18. Op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende is de zitting van 6 oktober 2010 uitgesteld tot 12 oktober 2010.
1.19. In verband met ziekte van een van de raadsheren heeft de zitting van 12 oktober 2010 geen doorgang gevonden. In plaats daarvan heeft een comparitie van de raadsheer-commissaris plaatsgevonden. Van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is toegezonden.
1.20. Bij brief van 24 november 2010 heeft de Inspecteur nadere inlichtingen verstrekt.
1.21. Partijen zijn bij brief van 29 november 2010 uitgenodigd te verschijnen ter zitting van het Hof op 11 januari 2011.
1.22. Bij brief van 21 december 2010 heeft belanghebbende nadere inlichtingen verstrekt. Bij brief van 6 januari 2011 heeft de Inspecteur nadere inlichtingen verstrekt.
1.23. De zaak is behandeld ter zitting van 11 januari 2011 te Arnhem. Daar zijn verschenen mr. A als gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur.
1.24. Het Hof heeft op grond van artikel 8:64, eerste lid, Awb het onderzoek ter zitting geschorst en bepaalt dat het vooronderzoek zal worden hervat, zodat belanghebbende kan reageren op de brief van de Inspecteur van 6 januari 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.25. Belanghebbende heeft bij brief van 25 januari 2011 gereageerd op de nadere inlichtingen van de Inspecteur.
1.26. Partijen zijn bij brief van 8 april 2011 uitgenodigd te verschijnen ter zitting van het Hof op 20 mei 2011.
1.27. De zaak is vervolgens behandeld ter zitting van 20 mei 2011 te Arnhem. Daar zijn verschenen mr. A als gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur.
1.28. Ter zitting heeft belanghebbende een getuigenaanbod gedaan. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.29. Het Hof heeft partijen bij brief van 23 mei 2011 medegedeeld dat het Hof op grond van artikel 8:68 Awb het onderzoek (beperkt) heeft heropend. Het Hof heeft belanghebbende verzocht de gegevens van de getuigen die hij wenst op te roepen door te geven en de Inspecteur verzocht rekeninghoudend met de arresten van de Hoge Raad van 15 april 2011, LJN BN6324, BNB 2011/206, en LJN BN6350, BNB 2011/207, de geschatte inkomens- en vermogenscorrecties aan te passen.
1.30. Bij brief van 29 juni 2011 heeft belanghebbende het Hof over de te horen getuigen geïnformeerd.
1.31. Bij brief van 4 juli 2011 heeft de Inspecteur (de gevraagde) nadere inlichtingen verstrekt.
1.32. Bij brief van 31 augustus 2011 reageert belanghebbende op de brief van 4 juli 2011 van de Inspecteur.
1.33. Partijen zijn bij brief van 1 september 2011 uitgenodigd te verschijnen ter zitting van het Hof op 13 oktober 2011.
1.34. Bij brief van 15 september 2011 informeert belanghebbende het Hof dat hij voornemens is ter zitting van 13 oktober 2011 het Hof te verzoeken een aantal door belanghebbende opgeroepen getuigen die niet bereid zijn (vrijwillig) te verschijnen, ex artikel 8:60 Awb op te roepen.
1.35. De zaak is vervolgens behandeld ter zitting van 13 oktober 2011 te Arnhem. Daar zijn verschenen mr. A als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. B en mr. C, alsmede de Inspecteur. Tevens zijn ter zitting als getuigen gehoord D, E, F en G.
1.36. De Inspecteur heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De pleitnota wordt door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.
1.37. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst voor het verkrijgen van nadere informatie. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 22 november 2011 aan partijen is toegezonden.
1.38. Bij brief van 18 oktober 2011 informeert belanghebbende het Hof over de twee getuigen die hij alsnog wenst te horen en verzoekt hij het Hof deze getuigen op te roepen.
1.39. Partijen zijn bij brief van 26 oktober 2011 uitgenodigd te verschijnen ter zitting van het Hof op 24 januari 2012.
1.40. Het Hof heeft bij brieven van 26 oktober 2011 H en J opgeroepen als getuigen te verschijnen ter zitting van 24 januari 2012.
1.41. Bij brief van 7 november 2011 heeft de Inspecteur nadere stukken overgelegd.
1.42. De zaak is behandeld ter zitting van het Hof van 24 januari 2012. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de Inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende, mr. A is met bericht aan het Hof niet verschenen. Hij heeft het Hof op de dag van de zitting, om 8.30 uur bij, bij monde van zijn secretaresse, laten weten wegens ziekte niet ter zitting te kunnen verschijnen. De griffier van het Hof heeft om 9.20 uur de secretaresse telefonisch benaderd met de mededeling dat het Hof vooralsnog geen aanleiding heeft gevonden de zaak aan te houden en dat de mondelinge behandeling doorgang zou vinden. Tevens heeft de griffier A gevraagd een doktersverklaring aan het Hof toe te zenden. Ter zitting zijn als getuigen gehoord H en J.
1.43. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 2 februari 2012 aan partijen is toegezonden.
1.44. A heeft het Hof op 30 januari 2011 een medische verklaring toegezonden. Naar aanleiding van de medische verklaring heeft het Hof aannemelijk geacht dat sprake is geweest van gewichtige redenen waarom A niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kon zijn.
1.45. Bij brief van 8 februari 2012 heeft A het Hof verzocht een schriftelijk slotpleidooi te mogen indienen en meegedeeld dat er in dat geval geen zitting behoeft plaats te vinden.
1.46. Het Hof heeft partijen bij brief van 13 februari 2012 medegedeeld dat het Hof op grond van artikel 8:68 Awb het onderzoek heeft heropend uitsluitend om partijen in de gelegenheid te stellen het laatste woord te voeren in de zin van artikel 8:65, tweede lid, Awb.
1.47. Belanghebbende heeft op 23 februari 2012 zijn slotpleidooi aan het Hof, en met tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, toegezonden. De Inspecteur heeft bij brief van 7 maart 2012 daarop gereageerd.
1.48. Vervolgens heeft het Hof partijen bij brief van 12 maart 2012 medegedeeld het onderzoek te hebben gesloten.
2. De vaststaande feiten
2.1. In het dagblad Trouw van 8 augustus 1996 staat onder meer het volgende:
“De Belgische justitie is een onderzoek begonnen naar het bestaan van een vluchtroute voor zwart geld naar Luxemburg. (…) De Belgische justitie is het onderzoek al in mei gestart, toen het de gevoelige informatie in handen kreeg via oud-werknemers van die bank. Omdat de informatie daarmee op illegale wijze is verkregen, opereert de Belgische justitie nu zeer voorzichtig. (…) De Nederlandse belastingdienst beweert dat, wanneer hem illegaal gegevens zouden worden aangeboden over bankrekeningen van Nederlanders in het buitenland, hij daar niet direct gebruik van zou maken. Volgens een woordvoerder zou de belastingdienst de informatie als ‘tip’ opvatten, maar eerst onderzoeken van wie de gegevens afkomstig zijn. Wanneer die gegevens onrechtmatig zijn verkregen, zou de fiscus die informatie naar eigen zeggen niet gebruiken. ”
2.2. De Belgische Bijzondere belastinginspectie heeft bij brief van 27 oktober 2000 aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van microfiches verstrekt (hierna: de fotokopieën). Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met rekeningen van inwoners van Nederland bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux). De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject. De ontwikkelingen binnen dit project zijn intern door middel van het Draaiboek Rekeningenproject en nieuwsbrieven verspreid.
2.3. Op een van de fotokopieën (hierna: de fotokopie) komt de volgende regel voor: 00-000000-01 0000 00 0040 VUE X-Y 74,05. Op een andere fotokopie komt de volgende regel voor: 01 000001 02 0000 00 0040 TER LDO X-Y 130.037,05. Hier staan volgens het Draaiboek Rekeningenproject de eerste 10 cijfers voor het rekeningnummer van de rekeninghouder. De 6 cijfers tussen de gedachtestrepen behoren toe aan één enkele rekeninghouder, dit is een uniek nummer. De code 040 staat voor de Nederlandse gulden en de woorden ‘vue’ en ‘ter ldo’ duiden op de aard van de rekening. X-Y is de naam van de rekeninghouder. Het laatste bedrag is het tegoed op de desbetreffende rekening, in dit geval / f 74,05, respectievelijk f 130.037,05.
2.4. Op basis van de in het Draaiboek Rekeningenproject opgenomen wijze van identificatie van de op de fotokopieën genoemde rekeninghouders heeft de Belastingdienst vastgesteld dat belanghebbende als enige houder van de rekening met nummer 000001 bij KB-Lux in aanmerking komt.
2.5. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 8 januari (kennelijk: 2002) onder meer het volgende geschreven:
“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. (...) Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. (...)
Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.
Ik verzoek u de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op de bijlage bij deze brief, de bijlage vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 16 januari 2002. (...) ”
De bijlage bevat een formulier ‘Verklaring buitenlandse bankrekeningen’ waarin belanghebbende gevraagd wordt om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
2.6. Belanghebbende heeft op het formulier ingevuld houder te zijn (geweest) van een rekening bij de Kredietbank Luxemburg met nummer 000001. Met dagtekening 16 januari 2002 heeft belanghebbende het formulier ondertekend.
2.7. Naar aanleiding van een verzoek van de Inspecteur om nadere inlichtingen schrijft de gemachtigde van belanghebbende, mr. C, met dagtekening 25 februari 2002 aan de Inspecteur onder meer het volgende:
“ Tot ons wendde zich cliënten, de heer en mevrouw X, die mij verzochten om als raadsman bijstand te willen verlenen in de aanhef vermelde zaak.
Aangezien wij het dossier moeten bestuderen verzoeken wij om vier weken uitstel.”
2.8. Met dagtekening 28 maart 2002 schrijft de gemachtigde mr. A aan de Inspecteur onder meer het volgende:
“ Inmiddels ben ik in de gelegenheid geweest uw brieven te bestuderen. Uw brieven geven mij aanleiding tot de volgende vragen en opmerkingen. (…)
Totdat ik van u een reactie op mijn schrijven niet ontvangen heb, kan cliënt geen verdere medewerking meer verlenen. ”
2.9. Met dagtekening 4 april 2002 schrijft de gemachtigde aan de Inspecteur onder meer:
“ Ik zal mijn cliënt thans adviseren niet inhoudelijk op uw schrijven te reageren, totdat uwerzijds de door mij gestelde vragen zijn beantwoord.”
2.10. Met dagtekening 28 mei 2002 schrijft de gemachtigde aan de Inspecteur onder meer:
“ Namens cliënt deel ik u dan ook mee, dat deze zijn medewerking zal verlenen, nadat de antwoorden op de door mij gestelde vragen zijn ontvangen.”
2.11. De gemachtigde en de Inspecteur hebben vervolgens met elkaar gecorrespondeerd. Uiteindelijk heeft de Inspecteur met dagtekening 31 mei 2003 de in geding zijnde navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten, boetebeschikkingen en heffingsrente¬beschikkingen vastgesteld.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslagen, de heffingsrente¬beschikkingen, de verhogingen en kwijtscheldingsbesluiten en de boeten terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in de hiervoor vermelde processen-verbaal van de zittingen.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen, de heffingsrente¬beschikkingen, de verhogingen en kwijtscheldingsbesluiten en de boeten. De Inspecteur concludeert uiteindelijk tot gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de navorderingsaanslagen, heffingsrentebeschikkingen en boeten.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 25 augustus 2010 gesteld dat de fotokopieën behoren tot de stukken van het geding en dat de Inspecteur deze daarom moet inzenden. De Inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat niet alle fotokopieën tot de stukken van het geding behoren, maar slechts die fotokopieën waarop de naam van belanghebbende voorkomt. Van deze laatstbedoelde fotokopieën behoren afschriften tot de stukken, waarop de regels met rekeninggegevens onleesbaar zijn gemaakt, met uitzondering van de hiervoor onder 2.3 aangehaalde regels. Daarbij heeft de Inspecteur meegedeeld dat hij bereid is afschriften over te leggen van desbetreffende fotokopieën zonder anonimisering en dat slechts het Hof daarvan mag kennisnemen (artikel 8:29 van de Awb). Subsidiair heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat indien ook de andere fotokopieën behoren tot de stukken van het geding, hij bereid is afschriften daarvan over te leggen onder mededeling dat slechts het Hof daarvan mag kennisnemen (artikel 8:29 van de Awb). Ter comparitie van de raadsheer-commissaris van 12 oktober 2010 is het verzoek besproken en heeft belanghebbende bij monde van zijn gemachtigde het verzoek ingetrokken.
4.2. Ter zitting van 11 januari 2011 heeft belanghebbende bij monde van zijn gemachtigde opnieuw verzocht om overlegging van de fotokopieën. Naar het oordeel van het Hof kan (de gemachtigde van) belanghebbende – wegens strijd met de goede procesorde – dit verzoek niet opnieuw doen, nu hij eerder hetzelfde verzoek heeft gedaan en dit vervolgens uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk heeft ingetrokken en zich dusdoende heeft neergelegd bij de stelling van de Inspecteur dat hij geen kennis mocht nemen van de niet reeds overgelegde gegevens. De door (de gemachtigde van) belanghebbende gestelde omstandigheid dat hij thans een andere reden heeft voor de gevraagde overlegging, doet daaraan niet af, nu gesteld noch gebleken is dat het verzoek redelijkerwijs niet eerder kon worden gedaan.
4.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur zonder te beschikken over voldoende aanwijzingen informatie van belanghebbende heeft gevraagd. Vaststaat dat de Inspecteur ten tijde van de verzending van de vragenbrief beschikte over afschriften van de microfiches van rekeninghouders van KB Lux met daarop de naam van belanghebbende. Op grond van deze informatie kon de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de verlangde informatie van belang kon zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende (HR 21 maart 2008, nr. 43.050, LJN BA8179, BNB 2008/159, r.o. 3.4.3).
4.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur (de gegevens op) de microfiches op onrechtmatige wijze heeft verkregen en dat daarom de in geding zijnde navorderingsaanslagen niet hadden mogen worden opgelegd. Belanghebbende betwist dat de Nederlandse fiscus geen wetenschap had van een mogelijk niet geheel correcte verkrijging in het buitenland.
Naar het oordeel van het Hof is er geen enkele aanwijzing dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van de microfiches. Ook anderszins bestonden voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zijn verkregen, dan nog is het Hof van oordeel dat de gegevens door de Nederlandse fiscus niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruiste tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht (HR 21 maart 2008, nr. 43.050, LJN BA8179, BNB 2008/159, r.o. 3.4.1). De omstandigheid dat het bewijsmateriaal door diefstal of verduistering, gepleegd door particulieren, is verkregen, staat niet in de weg aan het gebruik van dat bewijsmateriaal in een belastingzaak of een bestuurlijkeboetezaak (vergelijk HR (strafkamer) 14 november 2006, nr. 02324/05, LJN AX7471, NJ 2007, 179).
4.5. Belanghebbende stelt dat de hiervoor onder 2.1 aangehaalde publicatie in het dagblad Trouw bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de ontvangen informatie niet zal worden gebruikt voor het opleggen van een aanslag. Naar het oordeel van het Hof kan uit deze publicatie redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan dat de Belastingdienst geen gegevens zal gebruiken, waarvan het gebruik haar niet is toegestaan. Daarvan is in het onderhavige geval, naar hiervoor is overwogen, geen sprake. Belanghebbende kon aan deze publicatie dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur de gegevens op de fotokopie niet zou gebruiken als aanleiding om nader onderzoek te doen naar de juistheid van aan belanghebbende opgelegde belastingaanslagen.
4.6. In de hiervoor onder 2.6 aangehaalde brief heeft belanghebbende verklaard houder te zijn geweest van een buitenlandse bankrekening. Dat blijkt ook uit de bij brief van 21 december 2010 (zie 1.22) overgelegde overzichten. Belanghebbende heeft niet de door de Inspecteur gevraagde nadere inlichtingen verstrekt (zie overwegingen 2.7 tot en met 2.10). Dat brengt mee dat het hoger beroep moet worden afgewezen, tenzij belanghebbende doet blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (artikel 27j, tweede lid, juncto artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)).
4.7. Belanghebbende stelt dat de in geding zijnde navorderingsaanslagen niet berusten op een redelijke schatting. Hij heeft in dat verband verwezen naar de arresten van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 en nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207. De Inspecteur heeft naar aanleiding van die arresten zijn berekeningen aangepast en geconcludeerd tot vermindering van de in geding zijnde navorderingsaanslagen. De aldus berekende bedragen zijn in overeenstemming met de uitgangspunten waarvan de Hoge Raad in de vermelde arresten heeft geoordeeld dat deze redelijk zijn. Naar het oordeel van het Hof berusten de navorderingsaanslagen na de vermindering waartoe de Inspecteur concludeert op een redelijke schatting.
4.8. Belanghebbende heeft bij brief van 21 december 2010 (zie 1.22) enige gegevens overgelegd over door hem in de in onderhavige jaren in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. De Inspecteur wijst erop dat dit slechts door een derde vervaardigde overzichten zijn en dat achterliggende stukken, zoals bankafschriften, ontbreken. Bij brief van 31 augustus 2011 heeft belanghebbende nog enige opmerkingen gemaakt over de berekeningen van de Inspecteur. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat belang¬hebbende daarmee niet heeft doen blijken dat de in geding zijnde navorderingsaanslagen na de vermindering waartoe de Inspecteur concludeert te hoog zijn. Ook vloeit daaruit niet voort dat de schattingen van de Inspecteur onredelijk zijn.
4.9. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de opgelegde boeten bij de heffing van vermogensbelasting over de onderhavig jaren in aanmerking moeten worden genomen als schulden. Naar het oordeel van het Hof is dat evenwel niet het geval, nu gesteld noch gebleken is dat op de voor de heffing van vermogensbelasting geldende peildata reeds duidelijk was dat boeten zouden worden opgelegd.
4.10. Belanghebbende wijst erop dat de onderhavige navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 1991 tot en met 1997 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 1998 zijn opgelegd na afloop van de vijfjaarstermijn als vermeld in artikel 16 van de AWR. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat overschrijding van deze termijn slechts is toegestaan in verband met nuttig gebruik van de regelingen van wederzijdse bijstand. Belanghebbende verwijst in dit verband naar het arrest HvJ 11 juni 2009, gevoegde zaken C 155/08 (X) en C 157/08 (E.H.A. Passenheim-van Schoot), Jur. 2009, I/05093, LJN BI8987, BNB 2009/222, in het bijzonder naar rechtsoverweging 75 van dat arrest. Indien de Inspecteur binnen de vijfjaarstermijn aanwijzingen heeft voor in een andere lidstaat aangehouden vermogen, is overschrijding van de vijfjaarstermijn niet toegestaan, aldus belanghebbende. Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende. Ook ingeval de Inspecteur binnen de vijfjaarstermijn beschikt over aanwijzingen van in het buitenland opgekomen inkomsten kan gebruikmaking van een langere navorderingstermijn zijn toegestaan, mits de Inspecteur voortvarend gebruik maakt van regelingen voor internationale bijstand en voortvarend alle andere handelingen verricht die nodig zijn om te komen tot vaststelling van de navorderings¬aanslagen (Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43050bis, LJN BJ9092, BNB 2010/199, en nr. 43670bis, LJN BJ9120, BNB 2010/200).
4.11. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de correcties al eerder dan einde 2002 bekend waren, heeft hij deze stelling niet aannemelijk gemaakt. Het Hof verwerpt dan ook belanghebbendes daarop voortbouwende stelling dat de Inspecteur heeft gedraald bij het opleggen van de in geding zijnde belastingaanslagen.
4.12. Belanghebbende wijst erop dat hij de Inspecteur bij brief van 2 december 2002 heeft bericht te ontkennen rente-inkomsten te hebben genoten zoals deze door de betrokken Inspecteur waren bepaald en vastgesteld. Door op dat moment niet dadelijk navorderings¬aanslagen op te leggen, maar te wachten tot 31 mei 2003, heeft de Inspecteur niet de van hem te eisen voortvarendheid betracht. Tot steun voor zijn stelling verwijst belanghebbende naar de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43.050bis, LJN BJ9092, BNB 2010/199, en nr. 43.670bis, LJN BJ9120, BNB 2010/200.
4.13. De Inspecteur stelt daartegenover dat hij in december 2002 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1990 en vermogensbelasting 1991 heeft opgelegd, dat hij hoopte dat deze navorderingsaanslagen voor belanghebbende reden zouden zijn geweest nadere gegevens te verstrekken en dat het om praktische redenen onmogelijk was aan alle belastingplichtigen in het kader van het KB-Lux-project in december 2002 voor alle in aanmerking komende jaren navorderingsaanslagen op te leggen.
4.14. Dat de Inspecteur onder deze omstandigheden de navorderingsaanslagen heeft opgelegd met dagtekening 31 mei 2003, acht het Hof redelijk. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld.
4.15. Uit het vorenoverwogene volgt dat de beroepen inzake de navorderingsaanslagen gegrond zijn. Het Hof zal de navorderingsaanslagen verminderen overeenkomstig de conclusie van de Inspecteur.
Heffingrente
4.16. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/52). Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het tijdvak waarover heffingsrente mag worden berekend eindigt drie maanden na het tijdstip waarop de belastingaanslagen zijn aangezegd. Hij verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN BJ8524, BNB 2009/295. Naar het oordeel van het Hof kan het zorgvuldigheidsbeginsel onder omstandigheden meebrengen dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (HR 28 maart 2001, nr. 35.968, LJN AB0764, BNB 2001/297). Niet gesteld of gebleken is dat de Inspecteur of de Belastingdienst een beleid voert of voerde op grond waarvan belastingaanslagen zoals de in geding zijnde navorderings¬aanslagen binnen een bepaalde termijn worden opgelegd, zodat niet kan worden gezegd dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met enig van toepassing zijnd beleid. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur ernstig onvoortvarend heeft gehandeld. Het Hof is op de gronden die hiervoor onder 4.14 zijn bedoeld van oordeel dat dat niet het geval is.
Verhogingen en boeten
4.17. De Inspecteur heeft boeten/verhogingen opgelegd van 100 percent van de nagevorderde belasting. Hij heeft daartoe gesteld dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting was geheven. Voorts heeft de Inspecteur erop gewezen dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim teneinde de Belastingdienst het zicht te ontnemen op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit. Dit acht de Inspecteur een strafverzwarende omstandigheid. Op grond van de wet en het toepasselijke beleid bedraagt de boete dan 100 percent van de nagevorderde belasting. De Inspecteur heeft geconcludeerd dat de boeten moeten worden verminderd overeenkomstig zijn standpunt dat de in geding zijnde navorderingsaanslagen moeten worden verminderd. Zonder rekening te houden met een vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedragen de alsdan resterende boeten in totaal € 33.556. Subsidiair stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de boeten moeten worden verminderd tot 100% van de belasting die is verschuldigd als wordt uitgegaan van de door belanghebbende verstrekte gegevens (zie 4.8). Zonder rekening te houden met een vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedragen de alsdan resterende boeten in totaal € 23.985.
4.18. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend door onder meer in de hiervoor onder 2.5 aangehaalde brief te wijzen op de omkering van de bewijslast en op de strafbaarheid van het niet verstrekken van inlichtingen. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de enkele verwijzing naar mogelijk op te leggen wettelijke sancties neerkomt op een ‘coercion or oppression in defiance of the will of the accused’ in de zin van de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) (HR 21 maart 2008, nr. 43.050, LJN BA8179, BNB 2008/159, r.o. 3.3.3).
4.19. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het recht van een beschuldigde om te zwijgen en zichzelf niet te behoeven incrimineren. Het Hof verwerpt deze grief. De door belanghebbende aan de Inspecteur verschafte stukken met gegevens vormen materiaal dat niet zijn bestaan dankt aan de wil van belanghebbende. De onderwerpelijke stukken betreffen bovendien een rekening waarvan belanghebbende reeds buiten zijn eigen toedoen als rekeninghouder was geïdentificeerd en zijn derhalve stukken waarvan de Inspecteur het bestaan mocht aannemen. Gelet op het arrest-Saunders (EHRM 17 december 1996, Saunders v. UK, BNB 1997/254) en het arrest Jalloh (EHRM 11 juli 2006, Jalloh v. Duitsland, NJ 2007, 226) staat artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet eraan in de weg dat ook in het kader van de beoordeling van de boeteoplegging rekening wordt gehouden met dergelijke door de Inspecteur ten behoeve van de vaststelling van de belastingschuld opgevraagde bescheiden, indien deze door de belastingplichtige zijn verstrekt (HR 21 maart 2008, nr. 43.050, LJN BA8179, BNB 2008/159, r.o. 3.3.2, en HR 16 november 2012, nr. 12/00967, LJN BY3272, r.o. 4.8.3).
4.20. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voor het bewijs dat de beboetbare feiten zijn begaan geen gebruik mag worden gemaakt van bewijsmiddelen waarover de Inspecteur niet beschikte uiterlijk bij het doen van uitspraak op bezwaar. Dit standpunt vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in het recht.
4.21. Uit de door belanghebbende overgelegde gegevens (zie 4.8) blijkt dat belanghebbende gedurende de onderhavige jaren in het buitenland banktegoeden aanhield. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende het tegoed op en de inkomsten genoten uit de onderhavige bankrekening opzettelijk niet in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting heeft vermeld met het oogmerk belastingheffing over dat tegoed en die inkomsten te ontlopen. Belanghebbende heeft daarbij gebruik gemaakt van een bankrekening in een land met een bankgeheim. Het is derhalve aan opzet van belanghebbende te wijten dat aanvankelijk voor elk van de aan de orde zijnde jaren te weinig belasting was geheven. Voor de hoogte van de boete acht het Hof voorts van belang dat de verschuldigde belasting is berekend met omkering en verzwaring van de bewijslast. De Inspecteur heeft berekend welke bedragen aan belasting verschuldigd zijn volgens de door belanghebbende overgelegde gegevens over zijn buitenlandse banktegoeden (bijlage B bij de brief van 4 juli 2011). Belanghebbende heeft bij brief van 31 augustus 2011 over die berekeningen enige opmerkingen gemaakt. Gelet op al het vorenoverwogene acht het Hof een boete van 80% van de nagevorderde belasting passend en geboden. Het Hof zal de boeten dienovereenkomstig verminderen.
4.22. Belanghebbende stelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil inzake de boete is overschreden. Ter zitting van 11 januari 2011 heeft de Inspecteur dit erkend. Het Hof ziet in deze overschrijding aanleiding de terecht opgelegde boeten verder te verminderen met 20% tot 64% van de nagevorderde belasting.
4.23. Belanghebbende stelt dat zijn geschil met de Inspecteur niet binnen een redelijke termijn is behandeld en dat hem daarom een schadevergoeding moet worden toegekend. Belanghebbende verwijst in dit verband naar de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087. Dit verzoek kan eerst worden behandeld nadat de Minister van Justitie in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Het Hof zal daarom ter voorbereiding van een nadere uitspraak het onderzoek heropenen.
5. Kosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat als samenhangende zaken moeten worden aangemerkt de beroepen met de nummers 04/01262, 04/01264, 04/01267 en 04/01268. Het Hof stelt de kosten voor de behandeling van het bezwaar overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht op 1 punt (bezwaarschrift) × 1,5 (gewicht van de zaak) × 1,5 (in verband met samenhangende zaken) × € 235, ofwel op € 528,75. Voor de behandeling van het beroep stelt het Hof de kosten op 4 punten (beroepschrift, verschijnen zitting, verschijnen comparitie en drie nadere zittingen) × 1,5 (gewicht van de zaak) × 1,5 (in verband met samenhangende zaken) × € 472, ofwel op € 4.248. Van de totale vergoeding van € 4.776,75 wordt een vierde gedeelte, ofwel € 1.194,19 toegerekend aan de onderhavige zaak. Niet gesteld of gebleken is dat andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.
6. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar ;
- vermindert de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzeke¬ringen voor het jaar 1991 tot € 2.618 enkelvoudige belasting te verhogen met 100% en scheldt deze verhoging kwijt tot op € 1.675;
- vermindert de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzeke¬ringen voor het jaar 1992 tot € 2.721 enkelvoudige belasting te verhogen met 100% en scheldt deze verhoging kwijt tot op € 1.741;
- vermindert de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzeke¬ringen voor het jaar 1993 tot € 2.397 enkelvoudige belasting te verhogen met 100% en scheldt deze verhoging kwijt tot op € 1.534;
- vermindert de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzeke¬ringen voor het jaar 1994 tot € 1.988 enkelvoudige belasting te verhogen met 100% en scheldt deze verhoging kwijt tot op € 1.272;
- vermindert de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzeke¬ringen voor het jaar 1995 tot € 1.948 enkelvoudige belasting te verhogen met 100% en scheldt deze verhoging kwijt tot op € 1.246;
- vermindert de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzeke¬ringen voor het jaar 1996 tot € 1.950 enkelvoudige belasting te verhogen met 100% en scheldt deze verhoging kwijt tot op € 1.248;
- vermindert de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzeke¬ringen voor het jaar 1997 tot € 2.072 enkelvoudige belasting te verhogen met 100% en scheldt deze verhoging kwijt tot op € 1.326;
- vermindert de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzeke¬ringen voor het jaar 1998 tot € 2.091 en vermindert de daarmee verband houdende boete tot € 1.338;
- vermindert de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzeke¬ringen voor het jaar 1999 tot € 2.192 en vermindert de daarmee verband houdende boete tot € 1.402;
- vermindert de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzeke¬ringen voor het jaar 2000 tot € 2.388 en vermindert de daarmee verband houdende boete tot € 1.528;
- vermindert de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1992 tot € 1.104 enkelvoudige belasting te verhogen met 100% en scheldt deze verhoging tot op € 706 kwijt;
- vermindert de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1993 tot € 1.144 enkelvoudige belasting te verhogen met 100% en scheldt deze verhoging tot op € 732 kwijt;
- vermindert de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1994 tot € 1.158 enkelvoudige belasting te verhogen met 100% en scheldt deze verhoging tot op € 741 kwijt;
- vermindert de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1995 tot € 1.140 enkelvoudige belasting te verhogen met 100% en scheldt deze verhoging tot op € 729 kwijt;
- vermindert de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1996 tot € 1.303 enkelvoudige belasting te verhogen met 100% en scheldt deze verhoging tot op € 833;
- vermindert de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1997 tot € 1.292 enkelvoudige belasting te verhogen met 100% en scheldt deze verhoging tot op € 826 kwijt;
- vermindert de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1998 tot € 1.306 en vermindert de daarmee verband houdende boete tot € 835;
- vermindert de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1999 tot € 1.296 en vermindert de daarmee verband houdende boete tot € 829;
- vermindert de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 2000 tot € 1.448 en vermindert de daarmee verband houdende boete tot € 926;
- vermindert dienovereenkomstig de in rekening gebrachte heffingsrente;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1.194,19; en
- gelast de Staat het griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden; en
- heropent het onderzoek voor beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de redelijke termijn is overschreden, en voor beantwoording van de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, dan een vergoeding voor schade moet worden toegekend.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, A.J. Kromhout en M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
De beslissing is op 22 mei 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A.W.M. van der Waerden) (J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 mei 2013.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.