Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-12-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:10018, 13/00618
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-12-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:10018, 13/00618
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 30 december 2014
- Datum publicatie
- 7 januari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:10018
- Zaaknummer
- 13/00618
Inhoudsindicatie
Tussen partijen in niet in geschil dat belanghebbende in 2010 het bedrag van € 3.553 heeft betaald terwijl de verschuldigde BPM, na het onverbindend verklaren van artikel 10, lid 2, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 door de Hoge Raad, op het bedrag van € 3.084 vastgesteld had moeten worden.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 13/00618
uitspraakdatum: 30 december 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 juni 2013, nummer AWB LEE 12/1303, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Roosendaal (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 7 september 2010 aangifte gedaan voor belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ter zake van de registratie van een personenauto en heeft de verschuldigde BPM ten bedrage van € 3.553 betaald op 13 september 2010.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte BPM, ingekomen op 2 mei 2012.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 26 mei 2012 belanghebbendes bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 4 juni 2013 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C].
Partijen hebben een pleitnota overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende heeft op 7 september 2010 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een personenauto en heeft de verschuldigde BPM ten bedrage van € 3.553 op 13 september 2010 voldaan op aangifte.
De gemachtigde van belanghebbende heeft namens belanghebbende op 27 april 2012, ingekomen op 2 mei 2012, een bezwaarschrift ingediend tegen de voldoening op aangifte.
De gemachtigde heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast het vorenbedoelde bezwaarschrift een zeer groot aantal bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister.
In het kader van de afhandeling van de bezwaarschriften heeft een hoorgesprek plaatsgehad op 4 mei 2012. Dit hoorgesprek zag, zo hebben partijen ter zitting van het Hof beaamd, niet op het bezwaarschrift van belanghebbende.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 mei 2012 heeft de Inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
Het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is bij uitspraak van de Rechtbank van 4 juni 2013 ongegrond verklaard.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
Tussen partijen in niet in geschil dat belanghebbende in 2010 het bedrag van € 3.553 heeft betaald terwijl de verschuldigde BPM, na het onverbindend verklaren van artikel 10, lid 2, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 door de Hoge Raad, op het bedrag van € 3.084 vastgesteld had moeten worden.
Belanghebbende beklaagt zich er primair over niet te zijn gehoord in de bezwaarfase. Subsidiair is in geschil of de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. Meer subsidiair is in geschil of het Europese recht de Inspecteur ertoe dwingt het bedrag van € 469 terug te betalen alsmede de vraag of de Inspecteur verplicht is deze op grond van nationaal beleid ambtshalve terug te betalen.
Indien het beroep van belanghebbende slaagt, is tussen partijen in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur voor inhoudelijke behandeling van de zaak. Voorts verzoekt belanghebbende om een veroordeling van de Inspecteur in de vergoeding van de integrale proceskosten van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot verwerping van het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding.