Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-02-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:10309, 13/00286,13/00406
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-02-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:10309, 13/00286,13/00406
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 18 februari 2014
- Datum publicatie
- 18 december 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:10309
- Zaaknummer
- 13/00286,13/00406
Inhoudsindicatie
zie ecli: NL:GHARL:2014:1375 & 1376:
"BZN-zaak. Verlengde navorderingstermijn niet van toepassing. Informatiebeschikking niet vereist als eerder de bewijslast reeds was omgekeerd. Stellen van vragen toelaatbaar. Nemo tenetur-beginsel niet geschonden. Identificatie op de juiste wijze geschied. Hoogte van de bepaling van de verzwegen inkomsten niet redelijk. Verlaging van de boete. Wegens samenhangende zaken geldt de aankondiging van de eerste boetebeschikking ook als criminal charge voor alle latere boetebeschikkingen. Verzoek dwangsom niet onredelijk laat gedaan. Verbeuring dwangsom. Alle beschikkingen vormen één zaak."
&
"BZN-zaak. Navordering. Schending evenredigheidsbeginsel. Aanslagen zijn niet met redelijke voortvarendheid opgelegd. Immateriële schadevergoeding. Alle zaken van belanghebbende tellen als één zaak. Periode van aanhouden wegens prejudiciële vragen blijft buiten aanmerking. Dwangsombepalingen niet van toepassing."
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/00286 en 13/00406
uitspraakdatum: 18 februari 2014
nummer /
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
en het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland/kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Oost-Nederland van 21 februari 2013, nummer AWB 08/3115 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is, met dagtekening 28 december 2007, een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 opgelegd. De nagevorderde belasting bedraagt € 6.998. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van eveneens € 6.998 en is tot een bedrag van € 1.222 heffingsrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de beschikkingen. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem. De rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft als opvolger van de rechtbank Arnhem het beroep gegrond verklaard voor zover het de boetebeschikking betreft, de boete verminderd tot € 5.948, het beroep kennelijk voor het overige ongegrond verklaard en bepaald dat het onderzoek wordt heropend in verband met het verzoek om schadevergoeding.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd. Daartoe rekent het Hof niet de brief van de Inspecteur van 25 juni 2013 omdat de Algemene wet bestuursrecht – in het algemeen – niet voorziet in het inzenden van stukken na de zitting en het Hof daarin geen aanleiding vindt het onderzoek te heropenen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013 te Arnhem. Namens belanghebbende is daar verschenen mr. [A] . Namens de Inspecteur is verschenen [B] , bijgestaan door [C] en [D] .
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende is geboren [in] 1934. Zij was gehuwd met [E] (hierna: [E] , of: de echtgenoot). [E] is overleden [in] 2002.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2002 aangifte gedaan voor de IB/PVV. Zij heeft daarin geen melding gemaakt van een of meer in het buitenland aangehouden bankrekeningen.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen, gegevens verstrekt aan de FIOD-ECD, Team Internationaal, welke gegevens bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen. De bijlagen behorende bij de Nota zijn genummerd als B1 tot en met B12.
In de Nota van 18 februari 2005 staat vermeld dat het gegevens betreft van de bank [F] (hierna: [F] ). De twaalf bijlagen bevatten onder meer gegevens over bank- en beleggingsrekeningen, de standen van die rekeningen per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996, en namen van rekeninghouders.
Door de FIOD-ECD is een onderzoek ingesteld naar de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens, welk onderzoek zich heeft gericht op de – nadere – identificatie van de rekeninghouders. Daarbij zijn de ontvangen gegevens op geautomatiseerde wijze verwerkt waarbij de (vermoedelijke) gerechtigden nader werden geïdentificeerd en hun burgerservicenummer (ook wel: sofinummer) werd vermeld (“sofiëring”).
De bewerkte gegevens zijn door de FIOD-ECD op 1 maart 2006 overgedragen aan een landelijke toezichtorganisatie, waarna voor een projectmatige aanpak is gekozen en het project Bank Zonder Naam (hierna: het project) van start is gegaan. Doel van het project is het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens om te komen tot een gelijke behandeling van de belastingplichtigen die het aangaat. Ten behoeve van het project is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het draaiboek) opgesteld. Het draaiboek bevat alle aspecten van het project. Het draaiboek zoals vastgesteld op 7 maart 2007 is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de websites van de Belastingdienst en van het ministerie van Financiën.
De resultaten van het identificatieproces zijn verspreid binnen de Belastingdienst, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bank en beleggingsrekeningen en de opbrengsten daarvan) alsnog bij de desbetreffende belastingplichtigen in de belastingheffing te betrekken.
Bij de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn overgelegd bevinden zich renseignementen van 5 september 1996 en 28 november 1996 waarop is vermeld dat bij [F] een rekening wordt aangehouden op naam van ‘MR AND MRS [X/E] ’, met rekeningnummer [0000] . Het saldo van de rekening bedroeg op 5 september en 28 november 1996 respectievelijk ƒ 643.031 en ƒ 644.060. Op de lijst waarop de hiergenoemde rekening is vermeld is opgenomen “HOLD MAIL” hetgeen betekent dat ter zake van die rekening geen bankafschriften worden verstuurd. De Inspecteur heeft belanghebbende en haar echtgenoot geïdentificeerd als houders van deze rekening.
Bij de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn overgelegd bevinden zich renseignementen van 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 waarop is vermeld dat een broer van [E] en diens echtgenote bij [F] een rekening hebben aangehouden met rekeningnummer [0001] .
De Inspecteur heeft bij brief van 13 augustus 2007 aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.”
De bijlagen bij de vragenbrief van 13 augustus 2007 bevatten de formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”, waarin belanghebbende wordt gevraagd om – onder vermelding van onder meer rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
Bij brief van 22 augustus 2007 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur bericht – kort gezegd – dat aan het informatieverzoek geen gehoor kan worden gegeven gelet op het zogenoemde nemo tenetur-beginsel.
Bij brief van 22 november 2007 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is een navorderingsaanslag IB/PVV 2002 met boete op te leggen. In de brief is – onder meer – het volgende vermeld:
“(…)
Samenvatting correctievoorstellen
Ik beschik over gegevens waaruit blijkt dat u één of meerdere bankrekening(en) in het buitenland aanhoudt of heeft aangehouden bij [F] (Luxembourg) SA. De rekening staat of de rekeningen staan op uw naam.
Op grond van deze gegevens is vastgesteld dat u (mede)rekeninghouder bent of bent geweest.
Van deze bankrekening(en) beschik ik over saldi op (meerdere) data in de periode 1994 tot en met 1996.
Navordering
Redelijke schatting
Ondanks mijn herhaalde verzoeken om informatie en mijn verwijzing naar uw verplichtingen zoals genoemd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, heeft u niet voldaan aan de op u rustende verplichtingen. U heeft niet inhoudelijk op mijn verzoeken om informatie gereageerd. Hierdoor kan ik niet bepalen tot welke bedragen eventueel inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/ vermogensbelasting verschuldigd is en zal ik mij moeten baseren op een schatting. Bij deze schatting heb ik rekening gehouden met het volgende.
Aan de hand van gegevens van een groot aantal rekeninghouders die één of meerdere bankrekeningen bij [F] (Luxembourg) SA hebben aangehouden in de periode 1994/1996 heb ik een verloop van de gemiddeld aangehouden tegoeden kunnen vaststellen. De gemiddeld aangehouden tegoeden zijn in de door mij onderzochte periode op jaarbasis toegenomen met gemiddeld ruim 23,5% per jaar. Deze toename kan zijn ontstaan uit het herbeleggen van rente en dividendinkomsten, waardestijging van aandelen en beleggingsfondsen en het saldo van opnames en stortingen.
Omdat ik de inkomsten en het vermogen moet schatten is er voor mij geen aanleiding om rekening te houden met een lagere toename van de tegoeden dan uit het onderzoek bij de onderzochte groep rekeninghouders is gebleken. Uitgaande van de mij bekende door u aangehouden tegoeden zal ik in mijn berekeningen voor de vermogensbelasting tot en met 2000 rekening houden met een jaarlijkse toename van uw tegoeden van 23,5%.
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2002 zal ik voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen uitgaan van dezelfde berekeningswijze als voor de Vermogensbelasting. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001 4% van dit berekende vermogensbestanddeel.
Uw belastbare inkomen uit sparen en beleggen over 2002 zal ik verhogen met € 24.053,-.
(…)
Kennisgeving boete
(Navorderingsaanslag IB/PH 2002)
Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een boete op te leggen. Het betreft een vergrijpboete ingevolge artikel 67e AWR en hoofdstuk IV van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Er is sprake van (voorwaardelijke) opzet. Deze boete bedraagt 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag. Op grond van § 43, lid 3 van het besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst wordt deze boete verhoogd tot 100%.
Motivering boete
(…)
U bent geïdentificeerd als houder van een of meerdere buitenlandse bankrekeningen. U heeft de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen en inkomsten niet vermeld in uw belastingaangifte(n). Dit ondanks dat in de aangifte(n) uitdrukkelijk gevraagd wordt naar (buitenlandse) inkomensbestanddelen en/of vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een of meer buitenlandse bankrekeningen (onder andere) in een land met een bankgeheim waardoor de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit is ontnomen merk ik aan als listigheid, valsheid of samenspanning e.d. als bedoeld in § 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten en als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in § 42 juncto § 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen.”
Ook na de brief van de Inspecteur van 22 november 2007 heeft belanghebbende geen gegevens verstrekt omtrent enige door haar of [E] in het buitenland aangehouden bankrekening. De Inspecteur heeft daarna aan belanghebbende de in geding zijnde navorderingsaanslag opgelegd. Daarbij heeft hij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verhoogd en een navorderingsaanslag opgelegd van € 6.998.
Bij brief van 29 januari 2008 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de opgelegde belastingaanslag, de boete en de heffingsrente. Belanghebbende bestrijdt de juistheid van de nagevorderde belasting omdat de Inspecteur geen enkel overtuigend bewijs kan overleggen dat zij beschikt over een bankrekening bij [F] .
In een brief van 3 maart 2008 heeft de Inspecteur de berekening van de nagevorderde belasting nader toegelicht. Uit een daarbij gevoegde bijlage blijkt dat de Inspecteur, uitgaande van een saldo op de rekening van ƒ 644.060 per 1 januari 1997, de saldi per 1 januari en 31 december 2002 heeft berekend op € 635.669 respectievelijk € 704.350 en de gemiddelde rendementsgrondslag voor het jaar 2002 op € 670.009. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag is echter (ten onrechte) uitgegaan van de gemiddelde rendementsgrondslag voor 2001 van € 601.328. De correctie op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is berekend op 4 percent van laatstgenoemd bedrag, ofwel op € 24.053.
[G] , opsporingsambtenaar Belastingdienst/FIOD‑ECD heeft met dagtekening 13 maart 2008 het volgende verklaard:
“In opdracht van het Management team van de FIOD‑ECD en de officier van justitie (…) heb ik een onderzoek ingesteld in de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens. In eerste instantie heeft het onderzoek zich gericht op de identificatie van rekeninghouders.
Vormen van identificatie
Er zijn twee vormen van identificatie geweest. Een identificatie aan de hand van per rekeninghouder beschikbare geïndividualiseerde informatie, als adres en telefoonnummer. Daar dit slechts voor ruim 200 rekeningen beschikbaar was heeft de overige identificatie tot op heden plaats gevonden aan de hand van geautomatiseerde identificatie. Dit proces-verbaal heeft betrekking op deze tweede vorm van identificatie.
Soorten tenaamstellingen
De gegevens van alle te naamgestelde rekeningen die genoemd staan op de van de Belgische autoriteiten ontvangen gegevens zijn verwerkt in een digitaal bestand. Er komen verschillende vormen van tenaamstelling van de rekening voor. (…)
Onderzoek tenaamstelling naar personen
Het cliëntenbestand (…) is (…) gematcht met de gegevens uit het systeem Beheer van Relaties (BVR). (…)
Matchen
Bestand enkele namen
Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit naam en letters, is gematcht met BVR op de vraag hoe vaak een naam, in combinatie met de voorletters in de volgorde zoals genoemd in de bronbestanden, voorkomt. (…)
Bestand dubbele namen
Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit een dubbele naam en in sommige gevallen voorzien van letters, is gematcht met het BVR op de vraag hoe vaak de combinatie van namen in het BVR, aan elkaar gekoppeld via een bestaande huwelijksrelatie, voorkomt. ”
[H] , projectleider Landelijke toezichtsorganisatie bij de Belastingdienst, heeft met dagtekening 20 september 2011 het volgende verklaard:
“De periode tussen ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en het starten van het daadwerkelijke project (d.m.v. het versturen van brieven aan belastingplichtige in maart 2007) kan getypeerd worden als voorbereidingsperiode. De identificatie en sofiëring van de rekeninghouders aan de hand van de renseignementen hebben voor een groot gedeelte plaatsgevonden door de dienstonderdelen (voorheen) de FIOD‑ECD en Belastingdienst/CPP. (…) Zoals hiervoor vermeld is op 1 maart 2005 de brief met dagtekening 18 februari 2005 van de Belgische Belastingautoriteiten binnengekomen bij het toenmalig Hoofd van de Belastingdienst/FIOD‑ECD/Team Internationaal. Nadat diverse partijen zijn geïnformeerd over deze bulk aan informatie is bij de FIOD‑ECD capaciteit vrij gemaakt om de ontvangen gegevens te identificeren en te sofiëren.
Op dat moment was nog geen sprake van een project. Er bestond geen projectorganisatie en/of projectadministratie en er is naar mijn weten geen gedetailleerd overzicht bijgehouden waarin (bijvoorbeeld) de diverse werkzaamheden uitgebreid staan omschreven. (…)
Nadat alle interne betrokken partijen waren ingelicht, is gestart met het veredelen van de gegevens. Hiertoe zijn allereerst de ontvangen papieren documenten gedigitaliseerd, zodat vervolgens digitaal allerlei bestanden met elkaar konden worden vergeleken.
Voor een toelichting op de geautomatiseerde zoekslag (…) wil ik verwijzen naar het Procesverbaal Geautomatiseerde Identificatie, zoals die op 13 maart 2008 is opgemaakt. In de periode april 2005 - maart 2006 zijn voor deze identificatie slag veel bestanden gemaakt, variërend van 1 tot 26 per maand. Recente navraag (…) heeft mij een overzicht opgeleverd, waaruit blijkt dat er 80 bestanden (…) zijn gemaakt (…).
Naast de geautomatiseerde zoekslagen zijn er gedurende deze periode ook diverse handmatige zoekslagen geweest. (…)
Sofieer en identificeeractiviteiten vinden doorgaans door diverse mensen plaats, die onafhankelijk van elkaar werken. Bij twijfel worden steeds nieuwe zoekslagen gedaan, er is steeds met grote zorgvuldigheid geopereerd. ”
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Belanghebbende stelt zich, kort en zakelijk weergegeven, op het standpunt dat de echtheid van de uit België afkomstige stukken en de juistheid van de inhoud daarvan onvoldoende is komen vast te staan, dat die stukken onrechtmatig zijn verkregen, dat de daarop gebaseerde vragen van de Inspecteur onvoldoende concreet zijn om te concluderen tot het schenden van de inlichtingenplicht door belanghebbende en dat de plicht tot medewerking aan het verstrekken van informatie in strijd is met het zogenoemde nemo teneturbeginsel. Belanghebbende stelt dat zij en wijlen haar echtgenoot ten onrechte zijn geïdentificeerd als houders van een bij [F] onder nummer [0000] aangehouden bankrekening. Belanghebbende stelt dat de boete ten onrechte is opgelegd omdat de Inspecteur het bewijs niet heeft geleverd dat het aan haar opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van door haar geleden immateriële schade die is veroorzaakt door de lange duur van de procedure. Tot slot stelt belanghebbende dat de heffingsrente moet worden gematigd op grond van het gelijkheidsbeginsel.
De Inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan. Hij stelt dat belanghebbende thans ontkent rekeninghouder te zijn maar dat het logisch zou zijn geweest als zij dat van aanvang af had gedaan. Belanghebbende heeft, aldus de Inspecteur, tot in hoger beroep slechts volstaan met de stelling dat zij op grond van het nemo teneturbeginsel niet gehouden is de gevraagde informatie te verstrekken. Het is onlogisch te weigeren informatie te verstrekken als men geen rekeninghouder is. Hij stelt met betrekking tot de heffingsrente dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. De Inspecteur komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de redelijke termijn is overschreden en dat de boete op grond daarvan met 15 percent moet worden gematigd. Hij is van mening dat bij de bepaling van de lengte van die termijn ook voor het jaar 2002 rekening moet worden gehouden met, kort gezegd, de prejudiciële procedure inzake de toelaatbaarheid van de verlengde navorderingstermijn en met de gevoerde geheimhoudingsprocedure. De Inspecteur stelt voorts dat de termijn met één maand moet worden verlengd, namelijk de periode die ligt tussen de uitspraak op bezwaar en het indienen van het beroepschrift. Tot slot is de Inspecteur van mening dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moeten worden vergoed.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vernietiging dan wel vermindering van de navorderingsaanslag en de beschikkingen. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep voor zover dat beroep betrekking heeft op de onderhavige navorderingsaanslag.