Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-02-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1375, 13/00379 t/m 13/00384, 13/00395 t/m 13/00400, 13/00446, 13/00448, 13/00449, 13/00467

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-02-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1375, 13/00379 t/m 13/00384, 13/00395 t/m 13/00400, 13/00446, 13/00448, 13/00449, 13/00467

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
18 februari 2014
Datum publicatie
28 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2014:1375
Zaaknummer
13/00379 t/m 13/00384, 13/00395 t/m 13/00400, 13/00446, 13/00448, 13/00449, 13/00467

Inhoudsindicatie

BZN-zaak. Verlengde navorderingstermijn niet van toepassing. Informatiebeschikking niet vereist als eerder de bewijslast reeds was omgekeerd. Stellen van vragen toelaatbaar. Nemo tenetur-beginsel niet geschonden. Identificatie op de juiste wijze geschied. Hoogte van de bepaling van de verzwegen inkomsten niet redelijk. Verlaging van de boete. Wegens samenhangende zaken geldt de aankondiging van de eerste boetebeschikking ook als criminal charge voor alle latere boetebeschikkingen. Verzoek dwangsom niet onredelijk laat gedaan. Verbeuring dwansom. Alle beschikkingen vormen één zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummers 13/00379 t/m 13/00384, 13/00395 t/m 13/00400, 13/00446, 13/00448, 13/00449 en 13/00467

uitspraakdatum: 18 februari 2014

nummer /

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

en het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland/kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van rechtbank Oost-Nederland van 21 februari 2013, nummers AWB 12/1123 tot en met 12/1128 en AWB 12/2478 tot en met 12/2484 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn de volgende belastingaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd:

-

met dagtekening 30 januari 2009 een navorderingsaanslag IB/PVV 2003 met een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 7.670, alsmede bij beschikking een boete van € 7.670. Tevens is bij beschikking € 1.735 aan heffingsrente in rekening gebracht;

-

met dagtekening 22 december 2009 een navorderingsaanslag IB/PVV 2004 met een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 8.382, alsmede bij beschikking een boete van € 8.382. Tevens is bij beschikking € 1.884 aan heffingsrente in rekening gebracht;

-

met dagtekening 22 september 2009 een aanslag IB/PVV 2005 met een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 9.096, alsmede bij beschikking een boete van € 9.096. Tevens is bij beschikking € 1.532 aan heffingsrente in rekening gebracht;

-

met dagtekening 30 september 2009 een aanslag IB/PVV 2006 met een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 9.808, alsmede bij beschikking een boete van € 9.809. Tevens is bij beschikking € 4.899 aan heffingsrente in rekening gebracht;

-

met dagtekening 16 december 2009 een aanslag IB/PVV 2007 met een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 10.522, alsmede bij beschikking een boete van € 10.522. Tevens is bij beschikking € 3.936 aan heffingsrente in rekening gebracht;

-

met dagtekening 18 maart 2011 een aanslag IB/PVV 2008 met een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 11.235, alsmede bij beschikking een boete van € 12.253. Tevens is bij beschikking € 1.022 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen alle belastingaanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 februari 2012 heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen.

1.3.

Bij besluiten van eveneens 8 februari 2012 heeft de Inspecteur het verzoek om toekenning van een dwangsom in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar afgewezen. De Inspecteur heeft het daartegen door belanghebbenden ingediende bezwaarschrift bij uitspraak van 23 april 2012 afgewezen.

1.4.

Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem. De rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft als opvolger van de rechtbank Arnhem het beroep ten dele gegrond verklaard en in zoverre de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de boetebeschikkingen 2003, 2005 en 2006 verminderd, de heffingsrentebeschikkingen 2006 en 2007 met € 1 respectievelijk € 2 verminderd, bepaald dat de Inspecteur aan belanghebbende een dwangsom van € 1.260 heeft verbeurd met betrekking tot 2008 en voor het overige het verzoek tot vaststelling van dwangsommen afgewezen, belanghebbende een vergoeding voor door hem geleden immateriële schade toegekend van € 500, het beroep voor het overige – naar het Hof begrijpt – ongegrond verklaard en – tot slot – beslissingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en van het door belanghebbende betaalde griffierecht.

1.5.

Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De partijen hebben een verweerschrift ingediend.

1.6.

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaken betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013 te Arnhem. Namens belanghebbende is daar verschenen mr. [A] . Namens de Inspecteur is verschenen [B] , bijgestaan door [C] en [D] .

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren [in] 1936 en gehuwd met [E] (hierna: mevrouw [E] of: de echtgenote).

2.2.

Belanghebbende heeft voor de jaren 2003 tot en met 2008 aangifte gedaan voor de IB/PVV. Hij heeft daarin geen melding gemaakt van een of meer in het buitenland aangehouden bankrekeningen.

2.3.

Belanghebbende liet zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 verzorgen door [F] BV te [L] , beconnummer [000000] . De Inspecteur heeft afdrukken overgelegd uit het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst waarin de centrale verwerking van de zogenoemde Uitstelregeling is vastgelegd. In de door de Inspecteur overgelegde stukken is vastgelegd dat aan genoemde belastingadviseur uitstel voor het inleveren van de aangifte voor het jaar 2003 van een groot aantal cliënten is verleend, dat aan de adviseur lijsten zijn verzonden met vermelding van het verleende uitstel en dat aan belanghebbende uitstel is verleend tot 11 november 2005. De aangifte is ingediend op 28 maart 2005.

2.4.

Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen, gegevens verstrekt aan de FIOD-ECD, Team Internationaal, welke gegevens bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen. De bijlagen behorende bij de Nota zijn genummerd als B1 tot en met B12.

2.5.

In de Nota van 18 februari 2005 staat vermeld dat het gegevens betreft van de bank [I] (hierna: [I] ). De twaalf bijlagen bevatten onder meer gegevens over bank- en beleggingsrekeningen, de standen van die rekeningen per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996, en namen van rekeninghouders.

2.6.

Door de FIOD-ECD is een onderzoek ingesteld naar de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens, welk onderzoek zich heeft gericht op de – nadere – identificatie van de rekeninghouders. Daarbij zijn de ontvangen gegevens op geautomatiseerde wijze verwerkt waarbij de (vermoedelijke) gerechtigden nader werden geïdentificeerd en hun burgerservicenummer (ook wel: sofinummer) werd vermeld (“sofiëring”).

2.7.

De bewerkte gegevens zijn door de FIOD-ECD op 1 maart 2006 overgedragen aan een landelijke toezichtorganisatie, waarna voor een projectmatige aanpak is gekozen en het project Bank Zonder Naam (hierna: het project) van start is gegaan. Doel van het project is het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens om te komen tot een gelijke behandeling van de belastingplichtigen die het aangaat. Ten behoeve van het project is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het draaiboek) opgesteld. Het draaiboek bevat alle aspecten van het project. Het draaiboek zoals vastgesteld op 7 maart 2007 is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de websites van de Belastingdienst en van het ministerie van Financiën.

2.8.

De resultaten van het identificatieproces zijn verspreid binnen de Belastingdienst, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bank en beleggingsrekeningen en de opbrengsten daarvan) alsnog bij de desbetreffende belastingplichtigen in de belastingheffing te betrekken.

2.9.

Bij de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn overgelegd bevinden zich renseignementen van 5 september 1996 en 28 november 1996 waarop is vermeld dat bij [I] een rekening wordt aangehouden op naam van ‘MR AND MRS [X-E] ’, met rekeningnummer [0001] . Het saldo van de rekening bedroeg op 5 september en 28 november 1996 respectievelijk ƒ 556.365 en ƒ 557.256. Op de lijst waarop de hiergenoemde rekening is vermeld is opgenomen “HOLD MAIL” hetgeen betekent dat ter zake van die rekening geen bankafschriften worden verstuurd. De Inspecteur heeft belanghebbende en haar echtgenoot geïdentificeerd als houders van deze rekening.

2.10.

Bij de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn overgelegd bevinden zich renseignementen van 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 waarop is vermeld dat een broer van belanghebbende en diens echtgenote bij [I] een rekening hebben aangehouden met rekeningnummer [0002] .

2.11.

De Inspecteur heeft bij brief van 7 maart 2007 aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:

“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.

Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.

Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.”

2.12.

De bijlagen bij de vragenbrief van 7 maart 2007 bevatten de formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”, waarin belanghebbende wordt gevraagd om – onder vermelding van onder meer rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.

2.13.

Bij brief van 13 maart 2007 heeft de toenmalige belastingadviseur van belanghebbende meegedeeld dat belanghebbende niet, ook niet in de periode na 31 december 1994, de beschikking heeft gehad over in het buitenland aangehouden banktegoeden.

2.14.

Bij brieven van 21 maart 2007 heeft de Inspecteur aan de echtgenote dezelfde informatie gevraagd als in zijn brief van 7 maart 2007 aan belanghebbende, en heeft hij zijn informatieverzoek aan belanghebbende herhaald.

2.15.

Bij brief van 20 april 2007 heeft de huidige gemachtigde van belanghebbende en zijn echtgenote aan de Inspecteur bericht – kort gezegd – dat aan het informatieverzoek geen gehoor kan worden gegeven gelet op het zogenoemde nemo tenetur-beginsel.

2.16.

Bij brief van 22 november 2007 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is een navorderingsaanslag IB/PVV 2002 met boete op te leggen. In de brief is – onder meer - het volgende vermeld:

“(…)

Samenvatting correctievoorstellen

Ik beschik over gegevens waaruit blijkt dat u en/of uw echtgeno(o)t(e) één of meer bankrekening(en) in het buitenland aanhoudt of heeft aangehouden bij [I] (Luxembourg) SA. De rekening staat of de rekeningen staan op naam van u en/of uw echtgeno(o)t(e).

Op grond van deze gegevens is vastgesteld dat u (mede)rekeninghouder bent of bent geweest.

Van deze bankrekening(en) beschik ik over saldi op (meerdere) data in de periode 1994 tot en met 1996.

Navordering

Redelijke schatting

Ondanks mijn herhaalde verzoeken om informatie en mijn verwijzing naar uw verplichtingen zoals genoemd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, heeft u niet voldaan aan de op u rustende verplichtingen. U heeft niet inhoudelijk op mijn verzoeken om informatie gereageerd. Hierdoor kan ik niet bepalen tot welke bedragen eventueel inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/ vermogensbelasting verschuldigd is en zal ik mij moeten baseren op een schatting. Bij deze schatting heb ik rekening gehouden met het volgende.

Aan de hand van gegevens van een groot aantal rekeninghouders die één of meerdere bankrekeningen bij [I] (Luxembourg) SA hebben aangehouden in de periode 1994/1996 heb ik een verloop van de gemiddeld aangehouden tegoeden kunnen vaststellen. De gemiddeld aangehouden tegoeden zijn in de door mij onderzochte periode op jaarbasis toegenomen met gemiddeld ruim 23,5% per jaar. Deze toename kan zijn ontstaan uit het herbeleggen van rente en dividendinkomsten, waardestijging van aandelen en beleggingsfondsen en het saldo van opnames en stortingen.

Omdat ik de inkomsten en het vermogen moet schatten is er voor mij geen aanleiding om rekening te houden met een lagere toename van de tegoeden dan uit het onderzoek bij de onderzochte groep rekeninghouders is gebleken. Uitgaande van de mij bekende door u aangehouden tegoeden zal ik in mijn berekeningen voor de vermogensbelasting tot en met 2000 rekening houden met een jaarlijkse toename van uw tegoeden van 23,5%.

(…)

Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2002 zal ik voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen uitgaan van dezelfde berekeningswijze als voor de Vermogensbelasting. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001 4% van dit berekende vermogensbestanddeel.

Uw belastbare inkomen uit sparen en beleggen over 2002 zal ik verhogen met € 20.811.

(…)

Kennisgeving boete

(…)

(Navorderingsaanslag IB/PH 2002)

Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een boete op te leggen. Het betreft een vergrijpboete ingevolge artikel 67e AWR en hoofdstuk IV van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Er is sprake van (voorwaardelijke) opzet. Deze boete bedraagt 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag. Op grond van § 43, lid 3 van het besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst wordt deze boete verhoogd tot 100%.

Motivering boete

(…)

U bent geïdentificeerd als houder van een of meerdere buitenlandse bankrekeningen. U heeft de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen en inkomsten niet vermeld in uw belastingaangifte(n). Dit ondanks dat in de aangifte(n) uitdrukkelijk gevraagd wordt naar (buitenlandse) inkomensbestanddelen en/of vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een of meer buitenlandse bankrekeningen (onder andere) in een land met een bankgeheim waardoor de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit is ontnomen merk ik aan als listigheid, valsheid of samenspanning e.d. als bedoeld in § 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten en als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in § 42 juncto § 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen.”

Bij brieven van 2 december 2008 (jaar 2003), 28 juli 2009 (2005 en 2006), 11 november 2009 (2004 en 2007) en 30 december 2010 (2008) heeft de Inspecteur in soortgelijke bewoordingen het opleggen van een belastingaanslag over 2003 tot en met 2008 aangekondigd.

2.17.

Ook na de brieven van de Inspecteur waarin het opleggen van een belastingaanslag werd aangekondigd waarbij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen zou worden gecorrigeerd in verband met inkomsten uit in het buitenland aangehouden bankrekeningen, heeft belanghebbende geen gegevens verstrekt omtrent enige door hem in het buitenland aangehouden bankrekening. De Inspecteur heeft daarna steeds aan belanghebbende de in geding zijnde belastingaanslagen opgelegd. Daarbij heeft hij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verhoogd in verband met een fictief rendement van vier percent over het gemiddelde saldo van de bij [I] aangehouden bankrekening.

2.18.

Bij brieven van respectievelijk 23 februari, 24 december, 24 september, 30 september en 23 december 2009, en van 14 april 2011, door de Inspecteur steeds één dag later ontvangen, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de opgelegde belastingaanslagen, de boetes en de heffingsrente. Belanghebbende bestrijdt de juistheid van de berekende (nagevorderde) belasting omdat de Inspecteur geen enkel overtuigend bewijs over kan leggen dat hij beschikt over een bankrekening bij [I] .

2.19.

[G] , opsporingsambtenaar Belastingdienst/FIOD‑ECD heeft met dagtekening 13 maart 2008 het volgende verklaard:

“In opdracht van het Management team van de FIOD‑ECD en de officier van justitie (…) heb ik een onderzoek ingesteld in de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens. In eerste instantie heeft het onderzoek zich gericht op de identificatie van rekeninghouders.

Vormen van identificatie

Er zijn twee vormen van identificatie geweest. Een identificatie aan de hand van per rekeninghouder beschikbare geïndividualiseerde informatie, als adres en telefoonnummer. Daar dit slechts voor ruim 200 rekeningen beschikbaar was heeft de overige identificatie tot op heden plaats gevonden aan de hand van geautomatiseerde identificatie. Dit proces-verbaal heeft betrekking op deze tweede vorm van identificatie.

Soorten tenaamstellingen

De gegevens van alle te naamgestelde rekeningen die genoemd staan op de van de Belgische autoriteiten ontvangen gegevens zijn verwerkt in een digitaal bestand. Er komen verschillende vormen van tenaamstelling van de rekening voor. (…)

Onderzoek tenaamstelling naar personen

Het cliëntenbestand (…) is (…) gematcht met de gegevens uit het systeem Beheer van Relaties (BVR). (…)

Matchen

Bestand enkele namen

Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit naam en letters, is gematcht met BVR op de vraag hoe vaak een naam, in combinatie met de voorletters in de volgorde zoals genoemd in de bronbestanden, voorkomt. (…)

Bestand dubbele namen

Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit een dubbele naam en in sommige gevallen voorzien van letters, is gematcht met het BVR op de vraag hoe vaak de combinatie van namen in het BVR, aan elkaar gekoppeld via een bestaande huwelijksrelatie, voorkomt. ”

2.20.

[H] , projectleider Landelijke toezichtsorganisatie bij de Belastingdienst, heeft met dagtekening 20 september 2011 het volgende verklaard:

“De periode tussen ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en het starten van het daadwerkelijke project (d.m.v. het versturen van brieven aan belastingplichtige in maart 2007) kan getypeerd worden als voorbereidingsperiode. De identificatie en sofiëring van de rekeninghouders aan de hand van de renseignementen hebben voor een groot gedeelte plaatsgevonden door de dienstonderdelen (voorheen) de FIOD‑ECD en Belastingdienst/CPP. (…) Zoals hiervoor vermeld is op 1 maart 2005 de brief met dagtekening 18 februari 2005 van de Belgische Belastingautoriteiten binnengekomen bij het toenmalig Hoofd van de Belastingdienst/FIOD‑ECD/Team Internationaal. Nadat diverse partijen zijn geïnformeerd over deze bulk aan informatie is bij de FIOD‑ECD capaciteit vrij gemaakt om de ontvangen gegevens te identificeren en te sofiëren.

Op dat moment was nog geen sprake van een project. Er bestond geen projectorganisatie en/of projectadministratie en er is naar mijn weten geen gedetailleerd overzicht bijgehouden waarin (bijvoorbeeld) de diverse werkzaamheden uitgebreid staan omschreven. (…)

Nadat alle interne betrokken partijen waren ingelicht, is gestart met het veredelen van de gegevens. Hiertoe zijn allereerst de ontvangen papieren documenten gedigitaliseerd, zodat vervolgens digitaal allerlei bestanden met elkaar konden worden vergeleken.

Voor een toelichting op de geautomatiseerde zoekslag (…) wil ik verwijzen naar het Procesverbaal Geautomatiseerde Identificatie, zoals die op 13 maart 2008 is opgemaakt. In de periode april 2005 - maart 2006 zijn voor deze identificatie slag veel bestanden gemaakt, variërend van 1 tot 26 per maand. Recente navraag (…) heeft mij een overzicht opgeleverd, waaruit blijkt dat er 80 bestanden (…) zijn gemaakt (…).

Naast de geautomatiseerde zoekslagen zijn er gedurende deze periode ook diverse handmatige zoekslagen geweest. (…)

Sofieer en identificeeractiviteiten vinden doorgaans door diverse mensen plaats, die onafhankelijk van elkaar werken. Bij twijfel worden steeds nieuwe zoekslagen gedaan, er is steeds met grote zorgvuldigheid geopereerd. ”

2.21.

Bij brief van 23 november 2011 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld met betrekking tot de afdoening van de bezwaarschriften tegen – onder meer – de onderhavige belastingaanslagen. Bij brief van 20 januari 2012 heeft belanghebbende het verzoek tot afdoening van de bezwaarschriften herhaald en verzocht de verbeurde dwangsom vast te stellen.

2.22.

Bij besluiten van 8 februari 2012 heeft de Inspecteur het verzoek om toekenning van een dwangsom in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar afgewezen. De Inspecteur heeft het daartegen door belanghebbenden ingediende bezwaarschrift bij uitspraak van 23 april 2012 afgewezen.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Tussen partijen is in geschil of de onderhavige belastingaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts is nog in geschil of belanghebbende een vergoeding toekomt wegens door hem geleden immateriële schade en of de Inspecteur dwangsommen heeft verbeurd wegens het te laat beslissen op de ingediende bezwaarschriften.

3.2.

Belanghebbende stelt dat hij persisteert in al hetgeen hij in eerste aanleg aan de orde heeft gesteld. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde verklaard dat hij zich alsnog neerlegt bij het standpunt van de Inspecteur omtrent de hoogte van de berekende heffingsrente. Belanghebbende stelt zich aldus, kort en zakelijk weergegeven, op het standpunt dat de echtheid van de uit België afkomstige stukken en de juistheid van de inhoud daarvan onvoldoende is komen vast te staan, dat die stukken onrechtmatig zijn verkregen, dat de daarop gebaseerde vragen van de Inspecteur onvoldoende concreet zijn om te concluderen tot het schenden van de inlichtingenplicht door belanghebbende en dat de plicht tot medewerking aan het verstrekken van informatie in strijd is met het zogenoemde nemo teneturbeginsel. Belanghebbende stelt dat hij en zijn echtgenote ten onrechte zijn geïdentificeerd als houders van een bij [I] onder nummer [0001] aangehouden bankrekening. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inkomsten uit sparen en beleggen in verband met die rekening, voor de jaren 2003 en 2004 overeenkomstig het niet weerlegbare wettelijke vermoeden in artikel 2.17, vierde lid, ten tweede, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (in de tekst zoals deze gold voor die jaren; hierna: de Wet), slechts voor de helft aan hem kunnen worden toegerekend. Belanghebbende stelt dat de boete ten onrechte is opgelegd omdat de Inspecteur het bewijs niet heeft geleverd dat het aan zijn opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur wegens te late besluiten op de bezwaarschriften dwangsommen heeft verbeurd en verzoekt voorts om vergoeding van door hem geleden immateriële schade die is veroorzaakt door de lange duur van de procedure. Tot slot stelt belanghebbende dat de heffingsrente moet worden gematigd op grond van het gelijkheidsbeginsel.

3.3.

De Inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan. Hij stelt dat belanghebbende thans ontkent rekeninghouder te zijn maar dat het logisch zou zijn geweest als hij dat van aanvang af had gedaan. Belanghebbende heeft, aldus de Inspecteur, tot in hoger beroep slechts volstaan met de stelling dat hij op grond van het nemo teneturbeginsel niet gehouden is de gevraagde informatie te verstrekken. Het is onlogisch te weigeren informatie te verstrekken als men geen rekeninghouder is. De Inspecteur onderschrijft het subsidiaire standpunt van belanghebbende. Hij stelt met betrekking tot de heffingsrente dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. De Inspecteur komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de redelijke termijn is overschreden en dat de boete op grond daarvan moet worden gematigd. Hij is van mening dat bij de bepaling van de lengte van die termijn ook voor de onderhavige jaren rekening moet worden gehouden met, kort gezegd, de prejudiciële procedure inzake de toelaatbaarheid van de verlengde navorderingstermijn en met de gevoerde geheimhoudingsprocedure. De Inspecteur stelt voorts dat de termijn voor 2003 moet worden verlengd met de periode die ligt tussen de dagtekening van het aanslagbiljet en het indienen van het bezwaarschrift. De Inspecteur verdedigt dat de Rechtbank ten onrechte de heffingsrente over 2007 heeft verminderd en ten onrechte een dwangsom voor het jaar 2008 heeft toegekend. Tot slot is de Inspecteur van mening dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moeten worden vergoed.

3.4.

Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vernietiging dan wel vermindering van de onderhavige belastingaanslagen en beschikkingen. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep. Subsidiair concludeert de Inspecteur tot verlaging van de door de Rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling.

4 Beoordeling van het geschil

5 Kosten

6 Beslissing