Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-01-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2, 05/00079 en 05/00275
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-01-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2, 05/00079 en 05/00275
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 7 januari 2014
- Datum publicatie
- 7 januari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:2
- Zaaknummer
- 05/00079 en 05/00275
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
KB Lux. Navorderingsaanslagen voortvarend genoeg opgelegd? Onrechtmatig verkregen bewijs? Boete. Inkeerregeling van toepassing?
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 05/00079 en 05/00275
uitspraakdatum: 17 december 2013
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst/[P] (hierna: de Inspecteur).
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over de jaren 1990 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 2000. De navorderingsaanslagen over de jaren tot en met 1997 zijn – met uitzondering van de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1997 – verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting. De Inspecteur heeft deze verhoging kwijtgescholden tot op 50 percent van de nagevorderde belasting. Over de jaren 1998 tot en met 2000 (inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen) en 1999 en 2000 (vermogensbelasting) heeft de Inspecteur, gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslagen boetebeschikkingen vastgesteld ter grootte van 50 percent van de nagevorderde belasting. Voorts is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken de navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten en de heffingsrentebeschikkingen met betrekking tot de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1990 en 1991 verminderd, de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 1996, de kwijtscheldingsbesluiten en de heffingsrentebeschikkingen verminderd en de navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten, boetebeschikkingen en heffingsrente-beschikkingen over de overige jaren gehandhaafd.
Het beroepschrift tegen de uitspraken van de Inspecteur is op 12 januari 2005 ter griffie van het Hof ingekomen en is aangevuld bij brieven van 22 maart 2005 en 27 februari 2006.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de Inspecteur op grond van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht om toezending van het draaiboek rekeningenproject en de tien daarbij behorende Nieuwsbrieven (hierna: de stukken). De Inspecteur heeft op 6 maart 2006 een zogenoemde geschoonde versie van de stukken overgelegd. Op 16 maart 2006 heeft de Inspecteur de integrale, ongeschoonde, versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven (hierna: de integrale versie) overgelegd met, naar het Hof heeft begrepen, de mededeling als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, Awb, dat alleen het Hof kennis zal mogen nemen van de integrale versie. Voor het nemen van een beslissing over de gerechtvaardigdheid daarvan heeft de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof de behandeling van de zaak verwezen naar de eerste meervoudige belastingkamer.
Na het horen van partijen op 4 april 2006 heeft de eerste meervoudige belastingkamer van het Hof op 20 april 2006 beslist dat het de weigering van de Inspecteur om de integrale versie van de stukken over te leggen niet gerechtvaardigd acht.
Nadat de Hoge Raad in zijn arrest van 10 augustus 2007, nr. 42.715, LJN BA0582, BNB 2007/312, in een soortgelijk geval als het onderhavige had beslist dat niet tot een op artikel 8:29, derde lid, Awb gebaseerde beslissing mag worden gekomen zonder kennisneming van het integrale procesdossier, is het Hof tot de conclusie gekomen dat zijn hiervoor vermelde beslissing van 20 april 2006 zal moeten worden herroepen en een nieuwe beslissing zal moeten worden genomen.
Het Hof heeft daaropvolgend partijen bij brief van 29 oktober 2009 ingelicht omtrent zijn voornemen de onderhavige zaken en soortgelijke zaken verder in behandeling te nemen en hen verzocht, mede naar aanleiding van inmiddels ter zake verschenen jurisprudentie, opnieuw van hun gevoelen omtrent deze aangelegenheid te doen blijken.
De Inspecteur heeft zich bij brief van 24 november 2009 nader op het standpunt gesteld dat een geschoonde versie van de stukken kan worden overgelegd met inachtneming van de tussenuitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 19 april 2006, LJN AW2127, en de aanvullingen die de rechtbank Breda daarop heeft aangebracht in haar tussenuitspraak van 3 januari 2007, LJN AZ5534, welke aanvullingen de Inspecteur heeft opgenomen bij de brief van 24 november 2009.
Belanghebbende heeft volhard in zijn standpunt dat de integrale versie van de stukken moet worden overgelegd.
Van de nader door partijen overgelegde stukken zijn afschriften gezonden aan de wederpartij.
Vervolgens heeft de tweede meervoudige kamer van het Hof kennis genomen van het gehele dossier.
Van het verhandelde ter zitting op 3 februari 2010 zijn, gelet op de aard van de procedure, twee processen-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal met betrekking tot het algemene gedeelte van de zitting is aan de na te melden beslissing van 16 maart 2010 gehecht. Het proces-verbaal met betrekking tot de behandeling van de integrale versie van de stukken is slechts gehecht aan de uitspraak die aan de Inspecteur is gezonden.
Met dagtekening 16 maart 2010 heeft het Hof zijn eerdere beslissing van 20 april 2006 herroepen en bepaald dat de Inspecteur aan belanghebbende en het Hof bepaalde nader omschreven stukken toezendt. De Inspecteur heeft deze stukken met dagtekening 25 maart 2010 aan de gemachtigde van belanghebbende en aan het Hof toegezonden.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 oktober 2010 nadere stukken ingezonden. De Inspecteur heeft bij brief van 8 oktober 2010 een nader stuk ingezonden.
Het eerste onderzoek ter zitting bij de derde meervoudige belastingkamer van het Hof heeft plaatsgevonden op 16 december 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [mr. A], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [mr. B] namens de Inspecteur, bijgestaan door [mrs. C en D].
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan op 27 maart 2012 door de griffier afschriften aan partijen zijn toegezonden.
Bij brief van 11 oktober 2011 heeft het Hof partijen mededeling gedaan van zijn besluit om het onderzoek op de voet van artikel 8:68 Awb te heropenen. Daarbij heeft het Hof de Inspecteur gevraagd nadere gegevens te overleggen. De Inspecteur heeft hierop bij brief van 2 november 2011 gereageerd. Belanghebbende heeft bij brief van 24 november 2011 de reactie van de Inspecteur beantwoord. Van de ingezonden stukken zijn afschriften verzonden aan de wederpartij.
Het tweede onderzoek ter zitting bij de derde meervoudige belastingkamer van het Hof heeft plaatsgevonden op 25 april 2012 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [mr. A], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [mr. B] namens de Inspecteur, bijgestaan door [mr. D en E].
Van het verhandelde ter zitting van 25 april 2012 is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
De Belgische Bijzondere belastinginspectie heeft bij brief van 27 oktober 2000 aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van microfiches verstrekt (hierna: de fotokopieën). Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met rekeningen van inwoners van Nederland bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux). De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject. De ontwikkelingen binnen dit project zijn intern door middel van het Draaiboek Rekeningenproject en nieuwsbrieven verspreid.
Op één van de fotokopieën (hierna: de fotokopie) komt de volgende regel voor: [01-000001-03]-0000 00 0040 VUE [X-Y] 10,98. Op een andere fotokopie komt de volgende regel voor: [02-000001-04]-0000 00 0040 TER LDO [X-Y] 41.368,04. Hier staan volgens het Draaiboek Rekeningenproject de eerste tien cijfers voor het rekeningnummer van de rekeninghouder. De zes cijfers tussen de gedachtestrepen behoren toe aan één enkele rekeninghouder, dit is een uniek nummer. De code 040 staat voor de Nederlandse gulden en de woorden ‘vue’ en ‘ter ldo’ duiden op de aard van de rekening. [X-Y] is de naam van de rekeninghouder. Het laatste bedrag is het tegoed op de betreffende rekening, in dit geval f 10,98, respectievelijk f 41.368,04.
Op basis van de in het Draaiboek Rekeningproject opgenomen wijze van identificatie van de op de fotokopieën genoemde rekeninghouders heeft de Belastingdienst vastgesteld dat belanghebbende als enige houder van de rekening met nummer [000001] bij KB-Lux in aanmerking komt.
Ter zitting van het Hof van 16 december 2010 heeft de Inspecteur ten aanzien van de
identificatie van belanghebbende als volgt verklaard:
“Desgevraagd verklaart [C] dat hij niet beschikt over de exacte datum waarop belanghebbende is geïdentificeerd. De eerste onderzoeksslag is gemaakt binnen het eigen systeem, BVR. Hij heeft een printje met als printdatum 19 oktober 2001. Daarna is nog gekeken in het RDW-register, de Kamer van Koophandel enzovoorts. De combinatie [Y-X] is op 19 oktober 2001 gevonden. Hij gaat ervan uit dat twee à drie weken later de koppeling met het RDW is gemaakt. Dit is in ieder geval voor 1 januari 2002 geweest. Op dat moment werd de eerste tranche uitgeleverd. De tweede tranche is begin maart 2002 uitgeleverd. Belanghebbende zat in de tweede tranche. “.
Op 12 maart 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een brief gestuurd met de volgende inhoud:
“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of
meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat
dat in aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en
opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden
bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw
belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage
bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is
bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de
aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan
deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR
omkering van de bewijslast van toepassing. In dit geval moet u in een latere procedure overtuigend
aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.
Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien
een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.
Ik verzoek u de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op de bijlage bij deze brief, de bijlage
vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 18 maart 2002. (…) Gezien de aard en de beperkte
omvang van de gevraagde gegevens en inlichtingen zal géén uitstel worden verleend voor het aanleveren
daarvan. (…)”
De gemachtigde van belanghebbende heeft op deze brief gereageerd bij brief van 15
maart 2002. In die brief wordt bezwaar gemaakt tegen de korte termijn die de Inspecteur heeft gegeven voor de opgave. De brief van de Inspecteur wordt “eerder bedreigend dan informatief” genoemd. Ook wordt gesteld dat de gegeven informatie “vaag en gebrekkig” is. In de bijlage bij de brief van de Inspecteur wordt namelijk niet vermeld wat gebleken is en van welk buitenland. De Inspecteur wil volgens de gemachtigde van belanghebbende:
“ofwel bewust niets zeggen of, en zo ja over welke concrete gegevens hij uit bedoeld onderzoek ten name van cliënt beschikt, ofwel hij beschikt niet over dergelijke gegevens en is met een zogenaamde fishing expeditie bezig zonder de zekerheid te hebben dat er vis in de vijver zit.”
De gemachtigde van belanghebbende deelt in de brief uitdrukkelijk mee, dat alle gegevens en inlichtingen die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn, verstrekt zullen worden zoals de wet dat voorschrijft:
“Daarvoor is echter vereist dat belanghebbende eerst beschikt over gegevens over de periode 1990 t/m heden. Een termijn van nauwelijks vijf dagen is (…) ten ene male onvoldoende. (…) Waar enigszins mogelijk zult u binnen vier weken na heden nadere reactie namens belanghebbende van mij ontvangen. Ook zal dan duidelijk zijn of gegevens met betrekking tot bankrekeningen in het buitenland bestaan (hebben) of niet.”
Vlak voor Pasen 2002 is door de Belastingdienst in de landelijke dagbladen een
advertentie geplaatst om de mensen te wijzen op de mogelijkheid om (middels de website van het Ministerie van Financiën) vrijwillig te verbeteren (zie bijlage 11 bij de motivering van het beroepschrift d.d. 22 maart 2005).
Bij brief van 16 april 2002 schrijft de gemachtigde van belanghebbende aan de
Inspecteur dat hij vreest door omstandigheden de termijn van vier weken, zoals genoemd in zijn brief van 15 maart 2002, niet te zullen halen, omdat het onderzoek, waarbij hij afhankelijk is van derden, meer tijd in beslag zal nemen dan vooraf voorzien. Hij schrijft verder dat hij de Inspecteur wel kan mededelen dat hem te kennen is gegeven dat de werkzaamheden waarschijnlijk uiterlijk in week 20 zullen zijn afgerond en dat de Inspecteur niet lang daarna van hem namens belanghebbende een inhoudelijke reactie zal ontvangen.
Op 23 mei 2002 stuurt de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur een brief met
– voor zover hier van belang – de volgende inhoud:
“Namens cliënt kan ik u mededelen dat cliënt hierbij met een beroep op art.67n AWR overgaat tot vrijwillige verbetering van in het verleden gedane aangiften. Bijgaand treft u derhalve aan diverse bankbescheiden van een door cliënt bij de Kredietbank S.A. Luxembourgeoise aangehouden bankrekening, alsmede een bij de Dresdner Bank aangehouden bankrekening.* Tevens is bijgevoegd een op deze bescheiden gebaseerd rapport van een gerenommeerde zakelijke dienstverlener, waarin is berekend wat de verschuldigde inkomsten- en vermogensbelasting zou zijn geweest, indien de bankrekeningen de afgelopen jaren juist in de aangiften zouden zijn verwerkt.*
Naar mijn mening moest cliënt op grond van de brief van de Belastingdienst[/Q] objectief gezien - redelijkerwijs niet het vermoeden hebben dat de Inspecteur met de onjuistheid en onvolledigheid van de aangifte bekend was of bekend zou worden. Ik verwijs hiervoor naar jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 2 mei 2001, Fed 2001/417 en BNB 2001/319). Daaruit blijkt dat het feit als zodanig dat de Belastingdienst bekend is met coderekeningen bij een buitenlandse bank –objectief gezien– niet het vereiste redelijke vermoeden oplevert dat de Belastingdienst ook een bepaald iemand op het spoor is.
Gezien het voorgaande bestaat er voor de Belastingdienst geen mogelijkheid meer om over te gaan tot het opleggen van enige boete in welke vorm dan ook. Namens cliënt kan ik u meedelen dat cliënt voor het in genoemd rapport berekende bedrag aan verschuldigde belasting een betalingsopdracht aan zijn bank heeft verstrekt.
Dit bedrag zal dan ook binnenkort (uiterlijk de eerste week van juni) ten titel van gewetensgeld onder vermelding van (vrijwillige verbetering inzake: [X]/Fiscus), op de bankrekening van de Belastingdienst[/Q] zijn bijgeschreven.
Ik vertrouw er op dat hiermee deze kwestie definitief is afgewikkeld.”
Met valutadatum 3 juni 2002 is van belanghebbendes bankrekening € 176.625,69 overgemaakt naar de Belastingdienst.
Met dagtekening 21 juni 2002 schrijft de Inspecteur aan de gemachtigde van
belanghebbende onder meer het volgende:
“Uw schrijft in uw brief dat de heer [X] een beroep doet op de art 67n AWR. Naar mijn mening kan de heer [X] geen beroep doen op art. 67n AWR, nu door hem niet wordt c.q. werd voldaan aan de gestelde vereisten.
Over enige tijd zal ik deze opvatting nader motiveren. U kunt dan ook aan het op korte termijn uitblijven van een reactie onzerzijds niet het vertrouwen ontlenen dat met uw brief van 24 mei 2002 en de betaling van € 176.576,81 deze kwestie definitief is afgewikkeld.”
Bij brief van 16 december 2002 kondigt de Inspecteur aan navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 en vermogensbelasting voor het jaar 1991 aan belanghebbende te zullen opleggen, deze te zullen verhogen met een boete van 100 percent en van deze boete 50 percent kwijt te schelden. De Inspecteur schrijft dat hij ten aanzien van de vermogensbelasting 1991 aansluiting heeft gezocht bij de door belanghebbende overgelegde specificatie (zie 2.9). De Inspecteur heeft de inkomsten voor het jaar 1990 gesteld op 8 percent van dat vermogen. Tevens merkt de Inspecteur op dat hij zich voor de jaren na 1990 uitdrukkelijk het recht voorbehoudt op een later tijdstip nog aanslagen op te leggen.
Met dagtekening 31 december 2002 legt de Inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 en vermogensbelasting over het jaar 1991 op. Daarbij is telkens heffingsrente in rekening gebracht. Deze navorderingsaanslagen zijn verhoogd met 100 percent, waarvan 50 percent is kwijtgescholden.
Op 28 januari 2003 maakt de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar tegen de navorderingsaanslagen. Het bezwaar betreft de enkelvoudige belasting, de heffingsrente en de opgelegde verhoging en het genomen kwijtscheldingsbesluit.
Op 3 februari 2003 bevestigt de Inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift en verzoekt hij de gemachtigde om in te stemmen met het aanhouden van de behandeling van het bezwaarschrift in afwachting van de uitkomst van de ‘proefprocedure’ op grond van het zogenoemde “Nauta-protocol”. Bij brief van 11 februari 2003 heeft de gemachtigde medegedeeld dat overlegd werd met belanghebbende omtrent het al dan niet instemmen met de aanhouding van het bezwaar. Bij brieven van 27 maart 2003 heeft de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende nog niet heeft ingestemd met het aanhouden van het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen. De Inspecteur deelt mee dat, ondanks het ontbreken van de toestemming van belanghebbende het bezwaar op grond van artikel 25, lid 1, AWR een jaar kan worden aangehouden. De Inspecteur merkt tevens op dat de termijn van een jaar eventueel nog verlengd kan worden.
Bij brief van 31 maart 2003 deelt de gemachtigde namens belanghebbende mee dat niet wordt ingestemd met de aanhouding van de bezwaarschriftprocedure en wordt verzocht de bezwaarprocedure voort te zetten.
Op 1 april 2003 deelt de Inspecteur belanghebbende mee dat hij niet zal voldoen aan belanghebbendes verzoek om de behandeling van het bezwaar voort te zetten. Verder maakt de Inspecteur bekend voorlopig geen uitspraak op bezwaar te zullen doen.
Naar aanleiding van een verzoek van de Inspecteur van 1 mei 2003 om nadere inlichtingen naar aanleiding van de ingestuurde overzichten van de buitenlandse bankrekeningen (onderdeel 2.9) schrijft de gemachtigde in zijn brief van 4 juni 2003 namens belanghebbende aan de Inspecteur het volgende:
“U verzoekt nadere informatie met betrekking tot de herkomst van enkele gestorte bedragen. Ik maak daaruit op dat deze informatie u niet ter beschikking stond, noch dat u van het bestaan van deze informatie op de hoogte was.
Of de heer [X] onder de omstandigheden van dit geval verplicht zou kunnen zijn informatie aan u te verstrekken is mijns inziens discutabel. Zoals u bekend, rust op de heer [X] terzake geen bewaarplicht. Niettemin past het in het kader van de door de heer [X] voorgestane vrijwillige verbetering, dat u deze informatie ter beschikking gesteld wordt.
Namens de heer [X] kan ik u mededelen dat de door u genoemde stortingen afkomstig zijn uit contante opnamen van de Nederlandse bank- en girorekeningen van de heer [X]. Bijgaand treft u een door de heer [X] opgestelde specificatie* aan, alsmede de bijbehorende bankafschriften*, indien en voorzover voorhanden.
Uit de verstrekte informatie kan geen andere conclusie volgen, dan dat aan de door u genoemde stortingen geen belastbare inkomsten en/of vermogen ten grondslag hebben gelegen, die alsnog in de heffing van de inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting zouden moeten worden betrokken. Voor de goede orde merk ik overigens op, dat de navorderingstermijnen daarvoor reeds verstreken zouden zijn.
Voor de volledigheid merk ik ook op dat de vaststelling dat bijgaande informatie u niet ter beschikking stond, noch dat u van het bestaan van deze informatie op de hoogte was, meebrengt dat deze informatie niet gebruikt kan worden voor het opleggen van welke (administratieve of strafrechtelijke) sanctie dan ook. De klaarblijkelijke incompleetheid van uw dossier onderstreept tevens de juistheid van het standpunt van vrijwillige verbetering.”
Bij brief van 24 juni 2003 kondigt de Inspecteur aan navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 2000 en vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 2000 aan belanghebbende te zullen opleggen met een verhoging van 100 percent waarvan 50% percent wordt kwijtgescholden respectievelijk een vergrijpboete van 50 percent. De Inspecteur schrijft verder – onder meer – dat hij zich bij het opleggen van de navorderingsaanslagen conformeert aan de door belanghebbende toegezonden specificatie.
Op 21 juli 2003 is namens belanghebbende op de aankondiging van de Inspecteur gereageerd. Belanghebbende kan zich met name niet verenigen met de aangekondigde boeten van 50 percent. Dit omdat hij van mening is dat de inkeerregeling van artikel 67n AWR van toepassing is, dan wel de boeten in strijd met het nemo teneturbeginsel van artikel 6 EVRM zijn opgelegd. De Inspecteur heeft hierop bij brief van 23 juli 2003 gereageerd.
Met dagtekening 31 juli 2003 legt de Inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 1995 en vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 1998 op. Daarbij is telkens heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslagen zijn verhoogd met 100 percent, waarvan 50 percent is kwijtgescholden.
Op 29 juli 2003 constateert de Inspecteur dat er twee navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor het jaar 1997 zijn opgelegd. Volgens de Inspecteur is de navorderingsaanslag met nummer [000000000].K.78 en dagtekening 31 juli 2003 onjuist.
Met dagtekening 8 augustus 2003 legt de Inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1997, 1999 en 2000. Daarbij is telkens heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslag vermogensbelasting 1997 is niet verhoogd met een boete. Voor de jaren 1999 en 2000 zijn boeten opgelegd van 50 percent van de navorderingsaanslag vermogensbelasting.
Met dagtekening 12 augustus 2003 legt de Inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2000 op. Daarbij is telkens heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslagen 1996 en 1997 zijn verhoogd met 100 percent waarvan 50 percent is kwijtgescholden. Voor de jaren 1998 tot en met 2000 zijn boeten opgelegd van 50 percent van het bedrag van de navorderingsaanslag.
Namens belanghebbende maakt de gemachtigde bij brief van 8 september 2003 bezwaar tegen de hiervoor in 2.20, 2.22 en 2.23 vermelde aanslagen. Op 9 september 2003 wordt namens belanghebbende medegedeeld dat niet wordt ingestemd met het aanhouden van het bezwaar. Belanghebbende verzoekt om voortzetting van de behandeling van het bezwaar.
De Inspecteur heeft op 3 december 2004 bij in één geschrift vervatte uitspraken de navorderingsaanslagen, de verhogingen en de heffingsrentebeschikkingen met betrekking tot de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en 1991 verminderd, de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 1996, de verhogingen en de heffingsrentebeschikkingen verminderd en de navorderingsaanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen en heffingsrente-beschikkingen voor de overige jaren gehandhaafd.
Namens belanghebbende heeft de gemachtigde bij brief van 11 januari 2005 beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslagen, de heffingsrentebeschikkingen, de verhogingen en de boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen, de heffingsrentebeschikkingen, de verhogingen en de boetebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep inzake de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991, 1997 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1995, alsmede tot gegrondverklaring van het beroep inzake de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1990 en 1992 tot en met 1996 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000 zoals vermeld op pagina 26 van het verweerschrift, alsmede tot verlaging van de boeten in verband met de hiervoor vermelde vermindering van de boetegrondslag.