Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-03-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2577, 13/00766
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-03-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2577, 13/00766
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 25 maart 2014
- Datum publicatie
- 11 april 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:2577
- Zaaknummer
- 13/00766
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Periodieke uitkeringen. Belast in box I of box III?
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00766
uitspraakdatum: 25 maart 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 juni 2013, nummer AWB 13/81, in het geding tussen Inspecteur en
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 91.598 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.242. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 22.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in een geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 18 juni 2013 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.348 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.242 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. [A] namens de Inspecteur.
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende is op 18 september 1973 gehuwd met [B] (hierna: [B]). Zij zijn op 1 september 1998 duurzaam gescheiden gaan leven en op 31 mei 2001 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
In het echtscheidingsconvenant dat belanghebbende en [B] in juni 2001 hebben ondertekend, is onder meer het volgende overeengekomen:
“Artikel 1.2
Partijen stellen de behoefte van de vrouw vast op een bedrag van ƒ 5.500,-- bruto per maand. De in artikel 1.5. genoemde alimentatie is gebaseerd op een bruto inkomen van de man uit arbeid van ƒ 180.000,-- per jaar.
Artikel 1.3
De man koopt een gedeelte van de alimentatie die hij met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen aan de vrouw verschuldigd zal zijn af door storting van een afkoopsom ten bedrage van circa ƒ 300.000,-- bruto. De storting vindt plaats uiterlijk veertien dagen na de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de Burgerlijke Stand, zulks op een door de vrouw aan te wijzen bankrekening. Indien de storting niet tijdig plaatsvindt is de man zonder verdere aanmaning in gebreke en is hij aan de vrouw over het niet betaalde bedrag, zolang hij in gebreke is, een rente verschuldigd, gelijk aan de wettelijke rente.
Artikel 1.4
Het in artikel 1.3 genoemde bedrag zal door de betreffende levensverzekeringsmaatschappij rechtstreeks aan de vrouw worden uitbetaald in termijnen van circa ƒ 3.000,-- per maand. De uit deze hoofde door de vrouw te ontvangen uitkering loopt door tot 1 oktober 2012.
Artikel 1.5
De man zal met ingang van 1 juni 2001 aan de vrouw maandelijks een bedrag van ƒ 2.500,-- betalen, bij vooruitbetaling te voldoen op de eerste dag van iedere maand. De man vult aldus het door de vrouw te ontvangen bedrag van de levensverzekeringsmaatschappij genoemd in artikel 1.4 aan tot een bedrag van ƒ 5.500,-- in de vorm van partneralimentatie.”
In 2001 heeft [B] een verzekeringsovereenkomst afgesloten bij ABN AMRO Levensverzekering N.V. (hierna: de verzekeraar). In de polis is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Verzekeringsvorm : ABN AMRO Lijfrente GarantiePolis
Verzekeringnemer : [B]
geboren op 17-07-1946
Verzekerde : [X]
geboren op 02-09-1950
Ingangsdatum verzekering : 01-07-2001
Wijzigingsdatum : 06-07-2001
Einddatum verzekering : 01-10-2012
Lijfrente (tijdelijk) : EUR 16.250,16 per jaar, uit te keren tot de einddatum verzekering, danwel tot het eerder overlijden van de verzekerde.
Uitkering : Uitkering van de lijfrente vindt plaats in maandelijkse termijnen van EUR 1.354,18 bij nabetaling zonder slotuitkering. De eerste uitkering vervalt op 25-07-2001.
Na overlijden van de verzekerde voor de einddatum verzekering vinden geen verdere uitkeringen plaats.
(…)
Koopsom : EUR 136.956,76
(…)
Begunstiging : 1. [X]
geboren op 02-09-1950
2. [B]
geboren op 17-07-1946
(…)
Polisbijlage : 1
Verzekeringsvorm : ABN AMRO Lijfrente GarantiePolis
Saldo lijfrente
Deze overeenkomst betreft een verzekering van ingegane onbelaste periodieke uitkeringen.
Ten aanzien van de Voorwaarden Lijfrente Polis geldt:
- (…)
- de uitkeringstermijnen mogen worden bezwaard en/of tot zekerheid worden overgedragen.
De waarde van de verzekering maakt onderdeel uit van de grondslag voor de vermogensrendementsheffing.”
Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank over het afsluiten van de verzekeringsovereenkomst verklaard dat zij en [B]:
“hebben (…) afgesproken dat mijn ex-echtgenoot geld zou regelen bij de bank en dat vervolgens zou storten in een polis. Omdat mijn ex-echtgenoot in het buitenland ging werken, was ik bang dat ik mijn geld niet zou krijgen en daarom heb ik het veilig weggezet bij een verzekeraar.”
[B] heeft de gestorte koopsom van € 136.956,76 als afkoopsom van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting tot betaling van periodieke uitkeringen aan zijn gewezen echtgenoot (hierna ook: de familierechtelijke periodieke uitkeringen) aangemerkt en deze als persoonsgebonden aftrekpost op zijn inkomen in mindering gebracht.
Belanghebbende heeft de van de verzekeraar ontvangen periodieke uitkeringen steeds aangegeven in haar aangiften IB/PVV als familierechtelijke periodieke uitkeringen. Zij heeft in haar bezwaarschrift verzocht de aanslag IB/PVV 2010 die in overeenstemming met de aangifte is opgelegd, te verminderen met de in 2010 ontvangen periodieke uitkeringen van € 16.250.
De Inspecteur heeft het onder 2.2 genoemde echtscheidingsconvenant verschillende malen opgevraagd bij belanghebbende. Nadat belanghebbende ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard het document te zijn kwijtgeraakt, heeft de Inspecteur het echtscheidingsconvenant opgevraagd bij de notaris. De Inspecteur heeft in zijn brief van 20 december 2013 het echtscheidingsconvenant aan het Hof toegestuurd. Het Hof heeft de brief van de Inspecteur op 23 december 2013 ontvangen en op dezelfde dag doorgestuurd aan belanghebbende.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de Inspecteur terecht de periodieke uitkeringen die belanghebbende in 2010 heeft ontvangen, tot haar belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende beantwoordt deze ontkennend.
De Inspecteur is van mening dat periodieke uitkeringen die rechtstreeks uit het familierecht voortvloeien belast zijn op grond van artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Ter vervanging van deze periodieke uitkering heeft [B] tegen betaling van een koopsom een stamrecht bedongen bij de verzekeraar. De uit dit stamrecht aan belanghebbende toevloeiende uitkeringen zijn volgens de Inspecteur bij haar als familierechtelijke periodieke uitkeringen belast.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar de polis en de door de verzekeraar gegeven informatie dat het recht op periodieke uitkeringen behoort tot de rendementsgrondslag ter bepaling van haar belastbare inkomen uit sparen en beleggen. De uitkeringen vloeien naar haar mening niet voort uit het familierecht; de polis komt haar toe op grond van de verdeling van het huwelijksvermogen. Zij stelt voorts dat het echtscheidingsconvenant niet tot de stukken van het geding mag worden gerekend.
Beide partijen hebben voor hun standpunt voorts aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.