Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-03-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2596, 13/00319 en 13/00320
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-03-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2596, 13/00319 en 13/00320
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 25 maart 2014
- Datum publicatie
- 11 april 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:2596
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:1110
- Zaaknummer
- 13/00319 en 13/00320
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Verzwegen vermogen in Zwitserland. Navordering. Tijdig opgelegd ? Voortvarendheidstoets. Standstill-bepaling van toepassing. Immateriële schadevergoeding.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/00319 en 13/00320
uitspraakdatum: 25 maart 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur),
en het incidentele hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 31 januari 2013, nummers AWB 12/1307 en 12/1316, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het jaar 1998 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd van fl. 219.199 (€ 99.468). Tevens is een bedrag van fl. 94.351 (€ 42.815) aan heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is over het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd van fl. 55.769 (€ 25.307). Tevens is een bedrag van fl. 24.005 (€ 10.893) aan heffingsrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 februari 2012 de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 31 januari 2013 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, en de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente vernietigd.
De Inspecteur heeft bij brief van 8 maart 2013, ingekomen op 11 maart 2013, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft belanghebbende incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord.
Bij faxbericht van 29 november 2013 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. De Inspecteur heeft bij faxbericht van eveneens 29 november 2013 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2013 te Arnhem. De zaken met de nummers 13/00001, 13/00002, 13/00318, 13/00319, 13/00320, 13/00267, 13/00588 tot en met 13/00593 zijn gezamenlijk behandeld. Belanghebbende is vertegenwoordigd door mr. [A] en mr. [B], advocaten te [L]. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [C] en [D].
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
Het Hof heeft ter zitting mr. [C] de gelegenheid geboden om binnen twee weken bewijs te leveren dat hij bevoegd is om namens de Inspecteur hoger beroep in te stellen.
De Inspecteur heeft bij brief van 20 december 2013, ingekomen bij het Hof op 24 december 2013, verzocht om uitstel van de termijn om bewijs te leveren. Het Hof heeft de Inspecteur in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 23 januari 2014 het gevraagde bewijs te leveren.
Het Hof heeft op 22 januari 2014 stukken van de Inspecteur ontvangen. Het Hof heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek op grond van het bepaalde in artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht (Awb) te heropenen.
De griffier heeft op 14 februari 2014 een afschrift van het proces-verbaal van de zitting aan partijen toegezonden.
Belanghebbende heeft op de stukken van de Inspecteur gereageerd bij faxbericht van 19 februari 2014.
Beide partijen hebben toestemming verleend een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
Het Hof heeft daarop op de voet van artikel 8:64, lid 5, Awb bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Belanghebbende heeft vanaf 1992 een bankrekening in Zwitserland aangehouden. In zijn aangiften IB/PVV en/of VB heeft belanghebbende geen opgaaf gedaan van de saldi en opbrengsten van deze bankrekening.
Bij brief van 21 april 2009 heeft belanghebbendes gemachtigde [A] aan de Inspecteur meegedeeld dat belanghebbende zijn onvolledige aangiften uit het verleden wenst te herstellen. Op 23 juni 2009 heeft belanghebbende het formulier “Verklaring vrijwillige verbetering buitenlands vermogen” ingevuld aan de Inspecteur geretourneerd.
Op verzoek van [A] heeft mw. drs. [E] RA, werkzaam bij [F] te [M] aan de hand van bankafschriften en ingediende aangiften IB/PVV 1997 tot en met 2007 en VB 1998 tot en met 2000, de fiscale consequenties van de inkeer in kaart gebracht. Haar berekeningen zijn neergelegd in een rapport van 4 november 2009. De Inspecteur heeft dit rapport op 23 november 2009 ontvangen.
Met dagtekening 31 december 2010 zijn de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999 opgelegd. Deze aanslagen zijn geadresseerd aan belanghebbendes belastingadviseur [G] te [N].
Belanghebbende heeft op 7 januari 2011 bezwaar gemaakt tegen voornoemde navorderingsaanslagen.
Bij brief van 8 maart 2011 heeft belanghebbendes belastingadviseur [H] van [G] te [N] het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“Betreft: verzending navorderingsaanslagen ten name van [belanghebbende]
Namens bovengenoemde belastingplichtige vragen wij uw aandacht voor het volgende.
In 2009 heeft belastingplichtige een beroep gedaan op de inkeerregeling voor buitenlands vermogen. Voor wat betreft de begeleiding van de inkeerregeling wordt belastingplichtige bijgestaan door [A] advocaten-belastingkundigen.
In dit kader verzoeken wij u per heden de navorderingsaanslagen Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen te verzenden naar:
[A] advocaten-belastingkundigen
(…)”
Bij brief van 15 maart 2011 heeft belanghebbendes gemachtigde [A] het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“Van [G] ontvingen wij een kopie van een brief van 8 maart 2011, waaruit eens temeer blijkt dat dit kantoor voor wat betreft de inkeerregeling niet optreedt als gemachtigde. Dat was u overigens ook uit onze eerdere correspondentie al bekend.
In dezelfde brief verzoek [G] (mr. [H]) u navorderingsaanslagen te richten aan (de postbus van) mijn kantoor. Dat is niet de bedoeling. De (navorderings)aanslagen dienen immers – zoals te doen gebruikelijk – te worden opgelegd aan (het adres van) de belastingplichtige zelf. Tegen de rechtstreekse toezending van kopieën hebben wij uiteraard geen bezwaar; integendeel.”
De Inspecteur heeft bij brief van 25 maart 2011 onder meer het volgende aan belastingadviseur [H] geschreven:
“Sinds 1992 vertegenwoordigt [G] te [N] [belanghebbende], aangaande zijn fiscale belangen, zoals geregeld in artikel 2:1 Algemene wet bestuursrecht. De aangiften inkomsten- en vermogensbelasting van belanghebbende zijn sindsdien door [G] ingediend. De aanslagen inkomsten- en vermogensbelasting over die jaren zijn (verplicht) toegezonden aan [G].
De betreffende machtiging is door belanghebbende niet ingetrokken of gewijzigd of toegekend aan een ander. Het verplichte toezendadres is overigens evenmin gewijzigd. Dergelijke wijzigingen kunnen uit de aard der zaak slechts op initiatief van een belastingplichtige zelf of met kenbare instemming van een belastingplichtige worden doorgevoerd. Dat is in deze kwestie niet gebeurd.
Ik begrijp uit de gang van zaken tot nog toe en uit uw brief, dat belanghebbende (uitsluitend) ter zake van de inkeerregeling wordt bijgestaan door [A] advocaten te [L]. Ik stel hiermee vast dat de (algemene) machtiging niet is overgegaan van [G] op [A]. Het ‘dossier [van belanghebbende]’ is niet overgedragen aan [A] te [L]. (…)
Aangezien u als gemachtigde van belanghebbende en [A] als bijstandverlener aan belanghebbende onderling van mening verschillen aan wie de navorderingsaanslagen inzake de inkeerregeling moeten worden gezonden en belanghebbendes positie in deze discussie onbekend is, en het verplichte toezendadres ([G] te [N]) niet gewijzigd is, zal ik de overige navorderingsaanslagen inkomsten- en vermogensbelasting die ik inmiddels heb opgemaakt met dagtekening 31 maart 2011 net als de eerdere navorderingen ter zake van verzwegen buitenlands vermogen van belanghebbende, naar u toezenden.”
Bij faxbericht van 14 juli 2011 heeft belastingadviseur [H] aan de Inspecteur het volgende meegedeeld:
“Naar aanleiding van mijn dossieronderzoek heb ik geen schriftelijke bevestiging kunnen vinden van het aangevraagde en verkregen uitstel (op basis van de Becon-regeling) voor de aangiften inkomstenbelasting 1997 en vermogensbelasting 1998. Echter, gezien de langdurige cliëntrelatie met de heer en mevrouw [X] (en het [X]-concern) ga ik ervan uit dat ook voor voormelde aangiften ons kantoor destijds uitstel heeft gevraagd en verkregen op basis van de Becon-regeling. Voor de jaren waarvoor ik het wel heb kunnen controleren, liep de heer [X] mee met onze uitstelregeling.”
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de aanslagbiljetten als gevolg van een aan de belastingadministratie te verwijten onjuiste adressering (aan [G] te [N]) niet binnen de navorderingstermijn van twaalf jaren zijn verzonden, en dat de navorderingsaanslagen daarom moeten worden vernietigd.
Bij het hogerberoepschrift heeft de Inspecteur een uitdraai uit het automatiseringssysteem van de Belastingdienst ingebracht. Op deze uitdraai is het sofi-nummer, de naam en de geboortedatum van belanghebbende vermeld, alsmede het volgende:
Raadplegen aangiftes
Jaar Soort Ontvangstdatum Aanlever. wijze Reactie datum
1998 58 aangiftebiljet 10-03-2000 papier 01-04-1999
01-03-2000
1997 58 aangiftebiljet 26-04-1999 papier 01-04-1998
01-03-1999
1996 58 aangiftebiljet 07-04-1998 papier 01-04-1997
01-03-1998
1995 58 aangiftebiljet 25-03-1997 papier 01-04-1996
01-03-1997
1994 58 aangiftebiljet 04-04-1996 papier 01-04-1995
01-03-1996
3 Geschil
In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999 tijdig zijn opgelegd. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.
De Inspecteur betoogt primair dat de aanslagbiljetten wel juist zijn geadresseerd, zodat de datum van terpostbezorging van 31 december 2010 heeft te gelden als de datum van vaststelling van de navorderingsaanslagen. Subsidiair betoogt de Inspecteur dat hij voor het indienen van het aangiftebiljet uitstel heeft verleend op grond van de zogenoemde Beconregeling, dat de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslagen wordt verlengd met de duur van het verleende uitstel, en dat de navorderingaanslagen daarom tijdig zijn vastgesteld. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Voorts betoogt belanghebbende dat onbevoegd hoger beroep is ingesteld en dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met artikel 63 VWEU (vrijheid van kapitaalverkeer) nu de Inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verder heeft overschreden dan noodzakelijk was. Verder beroept belanghebbende zich op schending van het gelijkheidsbeginsel omdat de Inspecteur met betrekking tot buitenlandse tegoeden in EU-landen wel de eis van een voortvarende aanslagoplegging stelt.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep dat door belanghebbende bij de Rechtbank is ingesteld. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Verder heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.