Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-07-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:5997, 13/01183
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-07-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:5997, 13/01183
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 29 juli 2014
- Datum publicatie
- 8 augustus 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:5997
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:165
- Zaaknummer
- 13/01183
Inhoudsindicatie
BPM. Invoer nieuwe auto. Wettelijke tariefsverhoging. Strijd met EU-recht?
Uitspraak
Afdeling belastingrechtLocatie Arnhem
nummer 13/01183
uitspraakdatum: 29 juli 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 november 2013, nummer AWB 13/1959,in het geschil tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 16 augustus 2012 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: BPM) ter zake van de registratie van een personenauto, te weten een Jeep Compass 2.0 Limited 70th Anniversary (hierna: de auto). Het aangegeven bedrag aan BPM is door belanghebbende berekend op € 5.712. Met dagtekening van 14 januari 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd tot een bedrag van € 3.739.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 april 2013 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 19 november 2013 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] als gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De feiten
Voor de auto is op 16 augustus 2012 aangifte gedaan voor de BPM. In de aangifte is de auto aangemerkt als een gebruikte personenauto en is de verschuldigde belasting berekend op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel zoals bedoeld in artikel 10, zesde lid, van de BPM juncto 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling). De auto is geproduceerd in 2011 en stamt uit het ‘modeljaar’ 2011. De auto heeft een basis netto catalogusprijs van € 19.897. De auto heeft een CO²-uitstoot van 175 gram per kilometer en wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto op 16 augustus 2012 is aan te merken als nieuw en ongebruikt. Indien de auto in 2011 als nieuw en ongebruikt zou zijn ingevoerd, zou de verschuldigde BPM € 6.921 hebben bedragen. Nu de auto in augustus 2012 als nieuw en ongebruikt is ingevoerd, bedraagt de verschuldigde BPM als gevolg van tariefsaanpassingen per 1 juli 2012 volgens de nationale wet € 9.451 . De naheffingsaanslag is gebaseerd op dit laatste bedrag (€ 9.451 minus € 5.712 (aangegeven bedrag) is € 3.739 (bedrag naheffingsaanslag).
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
Belanghebbende stelt dat hij op grond van Europees recht, met name artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), recht heeft op toepassing van het voor 2011 geldende BPM-tarief. Hij stelt dat het de Nederlandse overheid in beginsel vrijstaat de tarieven van de BPM te verhogen, doch dat deze hierbij beperkt is door dit verdragsartikel. Hij beroept zich daarbij op (met name de rechtsoverwegingen 33 tot en met 35) van het arrest van 19 december 2013 (zaak C‑437/12) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU). Subsidiair beroept belanghebbende zich op het (Europees) gelijkheidsbeginsel en verwijst daarbij naar artikel 16a, eerste lid, BPM, welk artikellid het in gelijke gevallen mogelijk maakt BPM af te dragen naar een lager eerder geldend tarief, terwijl het belastbare feit zich eerst voordoet nadat het hogere tarief van kracht is geworden.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat BPM slechts verschuldigd is naar het lagere tarief van 2011 en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.209 (€ 6.921 (tarief 2011) minus € 5.712 (aangegeven bedrag)). De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende BPM verschuldigd is naar het tarief zoals dat gold vanaf 1 juli 2012 en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.