Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-07-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:5998, 13/01299
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-07-2014, ECLI:NL:GHARL:2014:5998, 13/01299
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 29 juli 2014
- Datum publicatie
- 8 augustus 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2014:5998
- Zaaknummer
- 13/01299
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Contante stortingen op notarisrekening. Bewijsvermoeden van inkomsten. Ontzenuwing vermoeden.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/01299
uitspraakdatum: 29 juli 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 november 2013, nummer AWB 12/4366, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor [M] (hierna: de Inspecteur).
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het jaar 2004 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.458 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 874. Daarbij is een bedrag van € 6.300 aan heffingsrente in rekening gebracht. Verder is een vergrijpboete opgelegd van € 13.339.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 19 juli 2012 de navorderingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 21 november 2013 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar inzake de boete vernietigd en de boete verminderd tot € 11.338.
Belanghebbende heeft bij brief van 19 december 2013, ingekomen bij het Hof op 20 december 2013, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2014 te Arnhem. Belanghebbende is daar vertegenwoordigd door mr. [A], advocaat te [L], bijgestaan door [B], zoon van belanghebbende, en [C]. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. drs. [D], mr. [E] en [F].
Belanghebbende heeft ter zitting getuige [G] meegebracht. Deze getuige is na het afleggen van de belofte gehoord.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Feiten
Belanghebbende is ongehuwd en moeder van vier kinderen die zijn geboren in 1986, 1988, 1989 en 1991. Tot het voorjaar 2003 heeft belanghebbende met haar kinderen gewoond op het adres [a-straat] 10 te [M] (hierna: de woning te [M]). Op dat adres woonde ook [H] (hierna: [H]), de vader van belanghebbendes kinderen. Belanghebbende genoot in 2004 en voorgaande jaren een WAO-uitkering.
In maart 2003 heeft belanghebbende met de heer [I] (hierna: [I]) twee koopovereenkomsten gesloten. Een overeenkomst waarbij belanghebbende de woning van [I] aan de [b-straat] 29 te [Z] (hierna: de woning te [Z]) heeft gekocht voor € 360.755,27 en een overeenkomst waarbij belanghebbende haar woning te [M] voor € 269.999,23 heeft verkocht aan [I]. Deze laatste verkoop is niet doorgegaan. In de koopovereenkomst ter zake van de woning te [M] is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 2
1. [Belanghebbende] heeft op 24 maart 2003 verkocht aan [[I]], die heeft gekocht: het woonhuis met garage, ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden, plaatselijk bekend als [a-straat] 10, [M] (…)
Artikel 4
1. De leveringsakte zal op donderdag 17 april 2003 om 14.30 uur of zoveel later als partijen nader zullen overeenkomen, voor de notaris worden verleden.
Artikel 10
1. Het verkochte is vanaf het moment van ondertekening van de leveringsakte voor risico van de koper.
Artikel 11
1. Indien een der partijen, na in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen nalatig blijft in de nakoming van zijn uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen zal deze overeenkomst van rechtswege zonder rechterlijke tussenkomst ontbonden zijn, tenzij de wederpartij alsnog uitvoering van de overeenkomst verlangt.
2. In beide gevallen zal de nalatige partij ten behoeve van de wederpartij een zonder nadere ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst terstond opeisbare boete van 10% van de koopsom (zijnde € 26.999,92) verbeuren, onverminderd het recht op volledige schadevergoeding.
2. Indien de nalatige partij na in gebreke te zijn gesteld binnen de voormelde termijn van acht dagen alsnog zijn verplichtingen nakomt, is deze partij toch gehouden aan de wederpartij diens schade als gevolg van de niet-tijdige nakoming te vergoeden. Het bedrag van de schade zal zoveel mogelijk op de leveringsdatum verrekend worden.
Artikel 12
Deze overeenkomst kan worden ontbonden indien uiterlijk op 15 april 2003 [[I]] voor de financiering van het verkochte tot een bedrag van 272.000 euro geen hypothecaire geldlening of het aanbod daartoe heeft verkregen, zulks op de bij de grote geldverstrekkende instellingen gebruikelijke voorwaarden. Partijen verplichten zich over en weer al het redelijk mogelijke te doen teneinde de hierboven bedoelde financiering te verkrijgen. Indien deze voorwaarde wordt vervuld heeft slechts [[I]] het recht om op grond daarvan de ontbinding van deze overeenkomst in te roepen. De mededeling dat hij deze ontbinding inroept dient uiterlijk op de tweede werkdag na de desbetreffende datum door de notaris te zijn ontvangen. Deze mededeling dient te geschieden bij aangetekende brief met bericht van ontvangst of deurwaardersexploot. Alsdan zijn beide partijen van deze overeenkomst bevrijd.
(…)”
Belanghebbende, [H] en hun kinderen zijn in het voorjaar van 2003 verhuisd naar de woning te [Z]. Dit betreft een vrijstaande woning met serre, dubbele garage, paardenstallen, zwembad, ondergrond, erf en tuin.
In december 2003 heeft belanghebbende een koopovereenkomst gesloten met [J] en [K] ter zake van de verkoop van de woning te [M]. Op 15 april 2004 is deze woning door belanghebbende aan hen geleverd. Blijkens de akte van levering, opgesteld door notaris [N] (hierna: de notaris), bedroeg de koopsom € 204.201. Na aflossing van de hypothecaire geldlening heeft belanghebbende het saldo van € 115.624 via de notaris aangewend voor de aankoop van de woning te [Z]. Eveneens op 15 april 2004 is deze woning aan belanghebbende geleverd.
In april 2004 zijn op de rekening van de notaris de volgende bedragen gestort: viermaal € 11.345 (13 april 2004), eenmaal € 9.000 (14 april 2004) en eenmaal € 11.419 (15 april 2004). Op alle stortingsbewijzen is handgeschreven vermeld dat de stortingen zijn verricht door R. [I]. De bedragen zijn gestort op zes verschillende postkantoren. De gestorte bedragen, in totaal een bedrag van € 65.799, zijn aan belanghebbende ten goede gekomen door verrekening met de door belanghebbende verschuldigde koopsom voor de woning te [Z].
Bij brief van 19 mei 2009 heeft de Inspecteur aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
“Verkoop pand [a-straat] 10 [M]
Verder is de titel waaronder het bedrag ad € 65.000 per april 2004 is verkregen mij nog geheel onduidelijk. Het vorengenoemd bedrag zou ontvangen zijn, omdat het pand [a-straat] 10 [M], ondanks een koopovereenkomst, per april 2003 niet is afgenomen door de heer [I].
(…)Uit navraag bij de heer [I] is mij gebleken, dat geen enkel bedrag verschuldigd was en ook niet is uitbetaald, in enige vorm van boete, schadeloosstelling of iets dergelijks. In de koopovereenkomst is bovendien een ontbindende voorwaarde opgenomen met betrekking tot het verkrijgen van een hypothecaire lening en dienovereenkomstig zou in dit geval niets verschuldigd zijn.
(…)Ik wil u nog éénmaal in de gelegenheid stellen een onderbouwing te geven inzake het door uw cliënt verkregen bedrag ad € 65.000 in het jaar 2004.
(…)”.
In reactie daarop heeft belanghebbendes gemachtigde bij brief van 28 juli 2009 de Inspecteur het volgende geantwoord:
“(…) Voorts heb ik, zoals toegezegd, nader onderzoek gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden inzake de fiscale aangelegenheden van [belanghebbende], in het bijzonder naar het in 2004 door de heer [G] betaalde bedrag ad € 65.000,-.
(…)Zoals u reeds is meegedeeld, houdt vermelde betaling verband met het pand aan de [a-straat] 10 [M]. Dit pand zou in april 2003 door de heer [I] van cliënte worden afgenomen en wel voor een bedrag van € 269.999,63 (…). De heer [I] bleek daar echter – op het laatste moment – niet toe in staat. Dit leidde tot de nodige problemen, welke uiteindelijk werden opgelost doordat de heer [G] voornoemd de heer [I] te hulp is geschoten door ervoor te zorgen dat een relatie van hem, de heer [J] en mevrouw [K], het betreffende pand kochten voor € 204.210 (…). Het verschil van (afgerond) € 65.000,- tussen dit bedrag en de met de heer [I] overeengekomen som ad € 269.999,63 is door de heer [G] gecompenseerd door het (contant) op de girorekening van de notaris [N] te storten (…). Wat de heren [I] en [G] hieromtrent hebben afgesproken, is cliënte onbekend.Dat bedrag van € 65.000,- betreft derhalve een (gedeeltelijke) betaling op de koopsom van voornoemde woning en er kan derhalve in fiscale zin niet worden gesproken van een bron van inkomen. Hetzelfde geldt in feite voor het door de heer [I] betaalde bedrag van € 4.000. Weliswaar zijn in de koopovereenkomst geen roerende zaken genoemd, maar dat laat onverlet dat dit bedrag onder de titel ‘overnamekosten’ aan cliënte is overgemaakt (…). Ook hier is derhalve geen sprake van een belastbare bron van inkomen.
(...).”
Bij brief van 31 augustus 2009 heeft de Inspecteur nadere informatie gevraagd. De Inspecteur schrijft in die brief onder meer:
“In mijn brief van 19 mei 2009 heb ik verzocht om een onderbouwing van de ontvangen bedragen, deze dient van dien aard te zijn dat deze door mij op juistheid te beoordelen zijn. Op basis van de tot nu toe verstrekte gegevens is dit voor mij niet mogelijk.”
In een brief van 1 februari 2010, die is ondertekend met [G], is het volgende geschreven aan belanghebbendes gemachtigde:
“Naar aanleiding van ons telefoongesprek jongstleden woensdag, waarin U mij vroeg de verkoop cq aankoop van de [a-straat] [M] en de [b-straat] [Z] toe te lichten.
Omstreeks maart 2003 kwam [I] bij mij met de vraag of ik een oplossing had voor het noodlijdende autobedrijf [O] welke hij samen met zijn broer Gerard had. Ik stelde voor dat de B.V. door mij zou worden overgenomen middels een directiewissel en een aandelen transactie, hierop zijn aansluitend afspraken gemaakt omtrent de handelsvoorraad en verdere zakelijke beslommeringen, een van de punten was de verkoop van de woning van [I] aan de [b-straat] in [Z], deze had hij verkocht en de woning in [M] aan de [a-straat] ingeruild, hij zou dan honderduizend euro toekrijgen, inruil was euro 265.000,-- verkoop was euro 365.000,--, deze transactie wilde hij in eerste instantie doen om zijn zaak ([O] autos) te redden, door privé minder uit te geven.
De familie [X] was omstreeks deze tijd al in het huis getrokken met de veronderstelling dat alles wel goed zou komen, alleen kreeg [I] geen financiering op de [a-straat]. Ik kreeg dus door de overname ook de verantwoording over de huizen transactie. deze liep niet voorspoedig, ik kreeg de einthovenstraat niet verkocht voor een behoorlijke prijs, en inmiddels begon de bank aan [I] te trekken dat zijn hypotheek van de [b-straat] [Z] ingelost moest worden, door geen inkomen meer (hij had zijn bedrijf overgedragen aan mij) en hij had door geen inkomen een aflossingsachterstand. [X] ging ook zeuren want deze had een financiering-offerte welke ging verlopen en maar een keer verlengd kon worden.
Ik heb gezocht naar een goede koper om zoveel mogelijk van de prijs van euro 265.000,-- te ontvangen, maar dit lukte niet uiteindelijk kon ik het huis verkopen voor euro 205.000,--. Na overleg met [I] over de verdeelsleutel met betrekking tot de handelsvoorraad van [O] autos is er besloten om de verkoop van de woningen door te laten gaan en dat er door mij van de opbrengst van de handelsvoorraad een betaling van euro 60.000,-- gedaan zou worden op de derde rekening van de notaris. Dit heb ik gedaan middels diverse kontante giro stortingen, bij welke ik de naam van [I] gebruikte als zijnde de betalende partij, dit om het niet ingewikkelder te maken als dat het was.
Als hier aan getwijfeld word, het is mijn handschrift, dit mag U onderzoeken.”
[I] heeft bij brief van 30 november 2010 het volgende verklaard:
“Geachte heer [A],
Zoals door u is verzocht zend ik u hierbij de gang van zaken rond de verkoop van de woning aan de [b-straat] 29 te [Z].
In 2003 heb ik mijn huis verkocht aan mevrouw [X]. Ik heb haar huis ingeruild omdat deze een stuk goedkoper was en daarmee ook de maandelijkse lasten, zodat ik het bedrijf waar ik destijds mede eigenaar van was probeerde te redden van een faillissement. Bij het herfinancieren van de in te ruilen woning kreeg ik geen medewerking van de bank. Hierdoor waren wij genoodzaakt om het bedrijf te verkopen. Bij de verkoop aan de heer [G] is er afgesproken dat de heer [G] zou zorgen voor de verkoop van het huis aan de [a-straat], wat ook is geschied.”
De uiteindelijke koper van het pand te [M] ([J]) zou telefonisch tegenover de Inspecteur hebben verklaard dat hij via zijn vader op het spoor van de woning is gekomen en dat hij vervolgens met belanghebbende heeft onderhandeld over de koopprijs, die uiteindelijk is bepaald op € 204.201.
[J] heeft bij brief van 22 augustus 2012 het volgende verklaard:
“Geachte mevrouw [X],
Op uw verzoek geef ik hierbij een weergave van de feiten omtrent de aankoop/verkoop van de woning aan de [a-straat] 10 te [M].
In het jaar 2004 ben ik benaderd (via mijn vader) door de heer [G], betreffende de aankoop van de bovengenoemde woning. Hij heeft mij de woning aangeboden en met hem ben ik een koopprijs overeengekomen van € 204.000,- (…). Vanaf het begin van de aanbieding tot het moment van overdracht bij de notaris, heb ik uitsluitend contact en overleg gehad over deze woning met de heer [G]. Pas bij de overdracht bij de notaris heb ik mevrouw [X] voor het eerst gezien en gesproken. Voordien heb ik nooit contact met haar (of de heer [H]) gehad.
Ik heb onlangs telefonisch contact gehad met iemand van de belastingdienst (in 2012 dus 8 jaar later) en deze heeft mijn verklaring niet juist weergegeven. In elk geval zijn de feiten zoals in de brief van de belastingdienst weergegeven, onjuist.
-Ik heb NIET met mevrouw [X] of de heer [H] over de aankoop van de woning of over een prijs onderhandeld.
-(…)
-De kennis van mijn vader is niet zoals de belastingambtenaar aanneemt mevrouw [X] maar is de heer [G]. Er is mij niet specifiek gevraagd wie die kennis van mijn vader was. Indien mij dit gevraagd was had ik de naam van de heer [G] genoemd, omdat dit degene was met wie ik de hele transactie heb besproken en uit onderhandeld.”
Ter zitting van de Rechtbank is [J] als getuige gehoord en heeft hij de inhoud van voornoemde verklaring van 22 augustus 2012 bevestigd. Verder heeft [J] ten overstaan van de Rechtbank verklaard dat hij niet weet dat € 65.000 is toebetaald.
Ter zitting van de Rechtbank is ook [I] als getuige gehoord. Hij heeft verklaard dat zijn verklaring van 30 november 2010 naar waarheid is opgemaakt. Verder heeft [I] verklaard dat hij de financieringsclausule niet heeft ingeroepen.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslag de contante stortingen ten bedrage van € 65.799 aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Verder heeft de Inspecteur een vergrijpboete van 50% opgelegd omdat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de primitieve aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
De Rechtbank heeft de Inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslag in het gelijk gesteld. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het bedrag van € 65.799 afkomstig is van een bron van inkomen en dat belanghebbende dat vermoeden niet afdoende heeft ontzenuwd. In dat verband heeft de Rechtbank niet geloofwaardig geacht dat dit bedrag een vergoeding is voor het niet doorgaan van de koopovereenkomst van de woning te [M], nu de koopovereenkomst daartoe geen verplichting bevat. Ook acht de Rechtbank niet aannemelijk dat deze betaling volgt uit een nadere overeenkomst tussen belanghebbende en [I]. Verder heeft de Rechtbank de vergrijpboete met 15% verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
In hoger beroep heeft belanghebbende een rapport van een forensisch schriftonderzoek van 6 mei 2014 ingebracht. In dit rapport is geconcludeerd dat heel veel steun bestaat voor de hypothese dat het handschrift op de zes ter onderzoek aangeboden stortingsbewijzen is geproduceerd door de schrijver van wie vergelijkingsmateriaal ter beschikking is gesteld. Als vergelijkingsmateriaal heeft gediend een handgeschreven stuk dat is ondertekend met [G].
Ter zitting van het Hof is [G] als getuige gehoord. Nadat hij de belofte heeft afgelegd heeft [G] ten overstaan van het Hof verklaard dat hij met [I] had afgesproken om [I] zowel zakelijk als privé te helpen, dat hij in dat verband van [I] de aandelen van het autobedrijf [O] heeft overgenomen voor één euro, dat hij daarbij ook de verplichting op zich heeft genomen ervoor te zorgen dat [I] de verplichtingen die voortvloeiden uit de huizentransacties na zou komen, dat hij vervolgens de handelsvoorraad auto’s heeft verkocht voor circa € 550.000, dat daarin voor hem het voordeel zat om [I] te helpen, dat hij daarnaast [I] ook in privé heeft geholpen bij de huizentransacties, dat de aankoop en verkoop van de woningen te [M] en [Z] met elkaar samenhingen, dat [I] de financieringsclausule uit de koopovereenkomst ter zake van de woning te [M] niet heeft ingeroepen, dat [I] belang erbij had dat deze transactie doorgang zou vinden, dat het belang erin was gelegen dat belanghebbende middelen moest hebben om de woning te [Z] van [I] te kunnen kopen, dat [I] deze woning moest verkopen om zijn hypothecaire lening aan de bank te kunnen aflossen, dat [I] door zijn noodlijdende autobedrijf inmiddels een aflossingachterstand had opgelopen bij de bank, dat de bank dreigde de woning te [Z] executoriaal te verkopen, dat hij ([G]) de verplichting van [I] tot nakoming van de koopovereenkomst met belanghebbende ter zake van de woning te [M] (tot betaling van € 269.999) is nagekomen, dat hij heeft gezocht naar een andere koper voor de woning te [M] om het verlies voor hem beperkt te houden, dat hij destijds een relatie had met een nicht van de vader van [J], dat hij [J] heeft benaderd voor de aankoop van de woning te [M], dat [J] bereid was daarvoor € 204.200 te betalen, dat hij het verlies van circa € 65.000 heeft gefinancierd uit de verkoop van de handelsvoorraad auto’s, dat hij dit geld uit de BV heeft genomen zonder zich af te vragen of dit in fiscaal opzicht als een uitdeling moet worden aangemerkt, dat hij dit bedrag van circa € 65.000 heeft aangewend voor de contante stortingen op de derdenrekening van de notaris ten behoeve van belanghebbende, dat hij deze stortingen in kleinere bedragen en op verschillende postkantoren heeft gedaan om te voorkomen dat gemeld zou worden op grond van de Wet MOT, dat hij de naam van [I] op het stortingsbewijs heeft geschreven om duidelijk te maken dat de storting betrekking had op een verplichting die [I] was aangegaan ter zake van de aankoop van de woning te [M], en dat deze storting van in totaal circa € 65.000 derhalve is voortgevloeid uit de tussen belanghebbende en [I] gesloten koopovereenkomst ter zake van de woning te [M].
3 Geschil
In geschil is of de Inspecteur terecht een bedrag van € 65.799 als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
Belanghebbende heeft primair betoogd dat de koopovereenkomst met [I] ter zake van haar woning te [M] nimmer is ontbonden, ook niet in verband met de in deze overeenkomst opgenomen financieringsclausule, zodat het bedrag van € 65.799 moet worden aangemerkt als een onderdeel van de koopsom die tussen belanghebbende en [I] was overeengekomen.
Subsidiair heeft belanghebbende betoogd dat het bedrag van € 65.799 moet worden aangemerkt als schadevergoeding voor het niet doorgaan van de koopovereenkomst. Deze verplichting tot schadevergoeding zou voortvloeien uit artikel 11 van de koopovereenkomst.
Belanghebbende betoogt meer subsidiair dat de betaling van € 65.799 voortvloeit uit een nadere overeenkomst tussen haar en [I].
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zij haar in eerste aanleg aangevoerde grief omtrent een onredelijk handelende overheid, intrekt.
Met betrekking tot de vergrijpboete heeft de Inspecteur ter zitting het standpunt ingenomen dat belanghebbende geen opzet kan worden verweten, maar slechts grove schuld, zodat de boete dient te worden verminderd tot 25%.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken van de Inspecteur en tot vernietiging van de navorderingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de opgelegde boete en overigens tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.